INLEIDING
Luigi Nono behoort samen met Stockhausen, Boulez, Berio, Ligeti,
Goeyvaerts, Pousseur en Kagel tot dat handvol componisten dat in de
vijftiger en zestiger jaren van vorige eeuw een aardverschuiving in de
muziek veroorzaakte, die sindsdien haar weerga niet meer heeft gekend.
Maar, in tegenstelling tot vele van zijn leeftijdgenoten, die vooral
bekend zullen blijven vanwege hun vroege werken, kwam het scheppen van
Nono (1924-1990) pas op het einde van zijn leven tot volle bloei. Vanaf
1975 wijdde hij zich aan het uitschrijven van een aantal nauw
samenhangende composities zoals ‘Das Atmende Klarsein’ (1980-1983),
‘André Richard’ (1981), ‘Guai ai gelidi Mostri’ (1983) en ‘Quando stanno
morendo, Diario Polacco nr. 2 (1982). Afgezien van het belangrijke
kwartet ‘Fragmente-Stille. An Diotima’(1979-80) en werken als “Hay que
caminar” sognando’ (1989), die het geheel als een soort proloog en
epiloog omramen, kunnen we al de werken uit deze periode beschouwen als
een soort archipel, temidden waarvan het eiland der eilanden oprijst: de
‘Prometeo’. Deze ‘tragedia dell'ascolto’, oorspronkelijk gedacht voor de
San Marco in Venetië, ging in 1984 in première in de San Lorenzo te
Venetië. Maar het is de tweede versie, die Nono het jaar daarop op basis
van zijn ervaringen in de San Lorenzo voor Milaan herwerkte, die
sedertdien op vele plaatsen over de gehele wereld is opgevoerd. De ‘Prometeo’
is niet alleen de bekroning van het scheppen van Luigi Nono. Hij mag
naar mijn mening ook worden gerekend tot de beste werken die de
twintigste eeuw heeft voorgebracht. En dat geldt bij uitstek voor het
onvergetelijke laatste deel van deze opera: het wonderbare ‘Stasimo
Secondo’.
Verklaren we – voor zover een pure beluistering van het werk daartoe al
niet volstond – ons nader.
DE STEMMEN
Eerst het muzikale materiaal.
Daar zijn om te beginnen die merkwaardige twee- tot driestemmige vocale
fragmenten die als een rode draad doorheen de hele opera lopen. Het
lijkt erop alsof het melodisch/harmonische universum dat in de seriële
muziek was uitgegroeid tot een eindeloze woekering van puntjes, zich
hier wil reconstrueren door absolute negatie: de puntjes worden tot
langgerekte tonen en hun woekering tot enkelvoudig interval - bij
voorkeur octaven, kwinten en kwarten, maar ook secunden en septiemen, of
de tritonus. Vaak blijft van deze intervallen de eerste toon doorklinken
als de tweede inzet, zodat opeenvolging tot gelijktijdigheid wordt,
geheel in de geest van Schönbergs streven naar integratie van de
verticale en de horizontale dimensie. Of van Skriabin: ‘Melody is
harmony opened out, while harmony is melody drawn together’. Zum Raum
wird hier die Zeit
Door deze reductie van de seriële overvloed tot het elementaire
interval, bewegen de tonen zich niet langer vrij zwevend in de atonale
ruimte. De ene en enige grondtoon waarvan de aantrekkingskracht in
Schönbergs universum werd ontkend, wordt in Nono’s ‘Guai ai gelidi
mostri’ de ruggengraat van het gehele werk. In de Prometeo is het eerder
de kwint waarin de implosie tot stilstand komt. De gehele Prometeo staat
in het teken van dit goddelijke interval: hij begint en eindigt ermee,
en wat daartussen ligt, lijkt wel één eindeloos organum*. Maar dan een
waarbij het cirkelen om de grondtoon tot stilstand is gekomen: de tot
opeenvolging van intervallen herleide melodie beweegt zich zo langzaam,
dat we wel van de ene tonica naar de andere lijken te schrijden.
Bovendien wordt het lineaire verloop opengebroken door octaafsprongen,
zodat het geheel zich grillig beweegt doorheen telkens andere registers
van een uitgebreide muzikale ruimte. En ook de strikte parallelle gang
wordt gebroken doordat de kwint zich vaak verengt tot kwart of tritonus,
vooraleer zich weer tot nieuwe kwint te ontplooien. Vaak wordt hetzelfde
procédé ook toegepast op het octaaf dat zich verengt tot septiem of
verwijdt tot none. Het organum ontplooit zich zodoende tot die
merkwaardige wijze van voortbewegen die Nono al ontwikkelde in ‘Das
Atmende Klarsein’: een enkele noot ontdubbelt zich tot het spanningsveld
tussen grondtoon en dominant, of het spanningsveld tussen grondtoon en
dominant verengt zich tot unisono op de nieuwe grondtoon. In plaats van
de dodekafone wezens die elkaar krampachtig de val in de oergrond
ontzeggen, krijgen we hier te maken met een soort angstige bergbeklimmer
die zich voorzichtig over de bergwand beweegt van het ene houvast naar
het andere, kwint- of kwartsgewijs om zich heen tastend. Zodoende weet
Nono een gevoel van constantie over te brengen zonder steeds maar
eenzelfde klank te moeten blijven herhalen zoals in ‘Guai ai gelidi
mostri’.
Bij deze implosie van het melodisch/harmonische of seriële universum tot
octaven, kwarten en kwinten lijkt Nono de tertsen en sixten en de
bijbehorende volmaakte akkoorden te hebben overgeslagen. Maar ze zijn
niet helemaal afwezig. Waar ze opduiken, hebben ze iets van een epifanie,
zoals in de solo’s voor de basfluit in ‘Das atmende Klarsein’ waar al na
de eerste minuten – althans in de versie van Fabbriciani - de ongebroken
schoonheid van de drieklank aan het instrument wordt ontlokt, en wel in
boventonen, waardoor de klank iets van een glasharmonica krijgt - een
echo uit lang vervlogen kindertijden. En ook in het ‘Terzo, Quarta,
Quinta Isola’ en vooral in het ‘Stasimo secondo’ van de ‘Prometeo’
lijken ze almaar te willen doorbreken – alsof het organum tot stilstand
zou willen komen in een soort aangehouden drieklank zoals in Wagners
‘Vorspiel’ tot ‘Das Rheingold’.
DE INSTRUMENTEN
Este silbar del aire en flautas graves
es el sonido cercenado de la noche
el sonido inaudible
que sustenta el tronar
de trompas y trompetas en la tromba
de clangores que dañan el silencio.
from: 'Tragedia del ascolto'
Vladimir García Morales
Nono versterkt de natuurlijke helderheid van menselijke stem door ze te
laten zingen op de meest sonore samenklanken - octaven, kwarten en
kwinten (of een opeenstapeling daarvan). Het effect wordt nog versterkt
doordat de klanken lang worden gerekt, zodat het wel lijkt alsof de stem
alleen klinkers zingt. Bij de instrumenten daarentegen tast hij de
sonoriteit op alle mogelijke manieren aan: door te hard of te zacht te
blazen, te dicht tegen de kam te strijken, de boog om zijn as heen en
weer te bewegen (‘arco mobile’), uitermate traag te strijken, of noten
te spelen die net buiten het bereik van het instrument liggen. Of hij
brengt de klank tot pulseren door twee stemmen net niet perfect te laten
samenklinken zodat er interferentietonen ontstaan. Of hij stapelt ten
slotte volle tonen in zo’n groten getale op elkaar dat de klank de ruis
benadert (clusters).
Het effect van de ongewone speelwijzen wordt versterkt door de keuze van
de intervallen. In de ‘Gelidi Mostri’ wordt de klank van de fluiten pas
ondraaglijk schril precies omdat ze worden overgeblazen op een kwint.
Dat effect wordt nog versterkt doordat de kwinten worden opgeteld, zodat
de wrijving van secunden zich bij de ‘dissonantie’ voegt. Deze snijdende
klankcomplexen zijn de voorlopers van de krachtige stoten met de
koperblazers van de vier orkesten die telkens weer het tere weefsel van
de Prometeo komen verscheuren.
Daar komt bij dat Nono de kleur van de klank vaak ook nog laat
evolueren. Zoals in dat prachtige continuüm van klanken gespeeld door de
strijkers in de ‘Tyrannos’ van de ‘Guai ai Gelidi Mostri’ of in het ‘Tre
Voci a’ en het ‘Interludio secundo’ van de ‘Prometeo’. De geleidelijke
verschuivingen worden verkregen door veranderingen in de productiewijze
van de klank die vaak inherent is aan de bijzondere speelwijze
(overblazen, heel licht aanstrijken, arco mobile), door de verandering
van het relatieve gewicht van de instrumenten in een samenklank, of door
toevoegen of weglaten van instrumenten in de samenklank.
A CANTAR ET A SONAR
Maar we doen Nono onrecht aan als we de wereld van de stem zo kras
tegenover de wereld van de instrumenten stellen. Vaak gaan de
instrumenten een dialoog aan met de stemmen.
De dialoog kan in twee richtingen verlopen. Soms is het de stem die
instrument lijkt te worden: wanneer de klank van de stem wordt
overgenomen door de klank van een instrument, die zodanig gekozen is dat
hij nog nauwelijks is te onderscheiden van de stem, zoals in de
prachtige passage in ‘Terza/Qquarta/Quinta Isola’’ waarin het hoge
register van de bazuin de zangers als het ware hun klinkers uit de mond
neemt. En in het ‘Stasimo secondo’ gaan de instrumenten de meest
betoverende verbindingen aan met de menselijke stem. In al deze gevallen
worden de instrumenten zodanig bespeeld dat ze op de zingende stem gaan
gelijken of er moeiteloos mee versmelten.
In andere gevallen is het een instrument dat stem lijkt te willen worden
– al is het dan geen helder zingende. We denken meteen aan de aarzelend
aangeblazen toon van de basfluit in ‘Das atmende Klarsein’. Het hoorbare
ademen in de fluit doet denken aan een stem die dichtbij in je oor
fluistert. Het is alsof de klank die niet mag zingen, dan toch tot
spreken wil komen, voor zover hij niet tot adem vervluchtigt.
Merkwaardig genoeg wordt de beweging hier niet voltooid door het
instrument tot spreken te brengen zoals in de Sequenza voor bazuin van
Berio.
En dat herinnert er ons aan dat er naast de zingende stem ook een
sprekende stem voorkomt: we horen ze in de Prologo en in Io (Isola
seconda). Uit het feit dat ze zich daarbij in ‘Hölderlin’ tot
medeklinkers beperkt, blijkt hoezeer bij Nono het ongearticuleerde
zingen op klinkers tegenover het gearticuleerde spreken wordt gesteld.
En in ‘Stanno Morendo, Diario Polaco 2’ wordt de tegenstelling tussen
zingen op klinkers en spreken op medeklinkers aangevuld door een tweede
tegenstelling: de zingende stem gaat er over in een nauwelijks verholen
kreunen. Alleen hier ondergaat de stem het lot dat de instrumenten bijna
per definitie is beschoren. Wat een dramatisch contrast oplevert tussen
het diepe kreunen en de etherische stemmen in de hoogte. Deze nauwelijks
verholen tegenstelling is de sleutel voor een beter begrip van de meer
verdoken - geësthetiseerde - tegenstelling tussen stemmen en
instrumenten in de Prometeo: de menselijke - vrouwelijke - stemmen als
jenseitige troost voor het ondraaglijke leed diesseits dat uit de
instrumenten spreekt.
ASCOLTA! (LUISTER!)
intermezzo over de klank als 'fenomeen'
De dimensie van de toonhoogte die zich op zichzelf terugplooit, het
uitermate verlangzamen van de beweging, de vreemde klanken die aan
bekende instrumenten worden ontlokt: dit alles dwingt ons om ons te
verdiepen in de klank als zodanig. Nono heeft het over een poging om de
klank weer tot puur fenomeen te maken. Volgens hem werd vooral vanaf de
achttiende eeuw (Rameau) de klank in toenemende mate beschouwd als een
middel om emoties uit te drukken – als teken binnen een systeem van
toonaarden. Het zou er nu op aan komen om de klank te bevrijden uit dit
semiotisch keurslijf. Nono heeft het over een overgang van ‘geloven’
naar ‘waarnemen’ (Conversation entre Nono et Cacciari)**.
Dat is theoretisch een zeer misleidende voorstelling van zaken. Zeker,
er is bij Nono geen sprake van een voldragen melodie die alle tonen van
een toonladder doorloopt, maar van tweeklanken of een enkelvoudige,
aangehouden toon. Maar Nono ontsnapt daarbij niet aan de ‘tonale
logica’. Zelfs de enkelvoudige, aangehouden klank staat niet op
zichzelf: hij belichaamt integendeel bij uitstek de ‘tonica’ waarin
alles tot rust komt. Er is dus geen sprake van een stap van ‘teken’ naar
‘fenomeen’. Wel van een verandering van mimetisch domein: Nono’s
opeenvolging van kwinten of van afzonderlijke tonen roepen niet niets
op, maar iets heel anders dan een melodie die alle tonen van de
toonladder doorloopt. En waar de veranderingen in klankkleur op de
voorgrond komen te staan, blijven we ons evenzeer bewegen binnen de
mimetische dimensie. We horen immers de aarzelende toon bij uitermate
langzaam aanstrijken van de snaar niet als de uitermate langzame
beweging van paardenhaar over kattendarm - niet als ‘fenomeen’ dus - wel
als het aarzelende doorschemeren van een of andere verschijning in de
muzikale ruimte.
Een tweede misvatting wordt Nono ingefluisterd door het semiotisch
paradigma dat verantwoordelijk is voor een ware ravage in de
kunsttheorie***: dat een toonaard zou ‘verwijzen’ naar
gemoedstoestanden, veeleer dan ze te belichamen – mimesis** van hun
verschijning te zijn. Dit ‘verwijzen’ wordt dan afgedaan als ‘verhaal’,
‘literatuur’, als ‘teken’ – en, zoals we verder nog zullen zien: als
‘visueel beeld/afbeelding’. Waartegenover dan de klank als puur fenomeen
wordt gesteld. Maar hoe weinig Nono zijn klanken als pure fenomenen
begrijpt, moge blijken uit de titels die hij meegeeft aan de delen van ‘Guai
ai gelidi mostri’. Die geven ondubbelzinnig te kennen dat Nono een
wereld wil oproepen, en ze laten er geen twijfel over bestaan van welke
aard de wezens zijn die deze wereld bevolken: ‘In Tyrannos’, ‘Lemuria’,
‘Das grosse Nichts der Tiere’.
Nono’s commentaren op zijn werk staan overigens bol van dergelijke
misvattingen. We komen daar verder op terug. Gelukkig doen ze nauwelijks
afbreuk aan de kwaliteit van zijn praktijk.
DE TIJD
"Caminante no hay caminos, hay que caminar"
Met de implosie van het universum van de toonhoogte tot elementaire
samenklank of in zichzelf evoluerende klank, gaat een vertragen van de
beweging gepaard, vaak beklemtoond door een fermate. Soms komt de
beweging zelfs helemaal tot stilstand zoals in de lang aangehouden tonen
in ‘Guai ai Gelidi mostri’ en ‘Tre Voci, a’. Of ze gaat richtingloos in
zichzelf wentelen zoals in ‘Interludio secondo’. Waar de gebeurtenissen
elkaar sneller opvolgen, gaat het slechts om kortstondige doorbraken
temidden van het algehele niet-gebeuren. En het gehele werk door worden
de gebeurtenissen van elkaar gescheiden door vaak lange stiltes,
exemplarisch in de trage, fragmentarische voortgang van de zang.
Geen handeling dus, laat staan interactie of conflict. De gehele wereld
lijkt tot stilstand gekomen. Of beter nog: alle acteurs lijken het
schouwtoneel te hebben verlaten. Zodat de toeschouwer verweesd wordt
achtergelaten in een lege ruimte. Waarin zich geleidelijk de contouren
aftekenen van een ongrijpbaar gebeuren. Dat echter niet meer is dan een
poging om te verschijnen. In het aanschijn waarvan elke partijdige
betrokkenheid plaats maakt voor pure contemplatie. In die zin is de
muziek van Nono wel degelijk een fenomeen – een verschijning: pure
epifanie. Zij het dan niet van de klank, maar van het onhoorbare dat
hoorbaar wil worden.
En dit gebeuren als poging om te verschijnen, om hoorbaar te worden,
wordt muzikaal gezien gerealiseerd door een voortdurende hercombinatie
van elementen op alle niveaus. Nono vergelijkt deze combinatoriek met de
werkwijze van Wagner in de Tristan, waarin volgens hem dezelfde
elementen altijd maar terugkeren ‘om nieuwe mogelijkheden te
ontsluiten!’
Dat geldt in de eerste plaats op het vlak van de toonhoogte. De
afzonderlijke tonen veranderen telkens van karakter doordat ze deel
uitmaken van telkens andere intervallen. De bovenste toon van een
tritonus ontpopt zich tot dissonant als op de grondtoon een kwint wordt
toegevoegd. De kwint wordt tot kwart doordat de grondtoon een octaaf
hoger gaat weerklinken. Eenzelfde octaafsprong tovert de secunde boven
de grondtoon van een kwint om tot een none die twee opeengestapelde
kwinten omspant. Door de voortdurende octaafsprongen wordt ook de
dichtheid van de stemvoering een variabele in de combinatoriek: er is
een veralgemeende afwisseling tussen ijle en enge zetting.
Ook de globale structuur van de afzonderlijke delen staat in het teken
van de combinatoriek. Een beperkt aantal soorten sonoor materiaal
verschijnt in telkens andere combinaties. In ‘Guai ai Gelidi Mostri’
zijn dat de continue klank van strijkers, de stemmen, en de schrille
blazers. In het ‘Stasimo secondo’ zijn dat een vocale groep (2 sopranen,
2 alten, 1 tenor), een koor van blaasinstrumenten (fluit, klarinet,
trombone) en een koor van strijkers (altviool, cello, contrabas). En ga
zo maar door.
En op het overkoepelende niveau van het hele werk zien we ten slotte hoe
de wijze van combinatie van de afzonderlijke elementen zelf weer aan een
overkoepelende combinatoriek wordt onderworpen. Instrumenten en stemmen
bewegen zich nu eens binnen hetzelfde register van de muzikale ruimte om
er op alle mogelijke manieren verbindingen met elkaar aan te gaan (Interludio
Primo; 3/4/5 Isola). Dan weer worden ze als hoog en laag aan elkaar
tegengesteld (Hölderlin), terwijl in ‘Tre Voci, a’ de stemmen zijn
ingebed tussen de diepste tonen van contrabasklarinet en de hoogste
tonen van strijkers. Op dit overkoepelende niveau blijken nog vele
andere elementen deel uit te maken van een combinatoriek. In sommige
delen verloopt de voortgang van het gebeuren ongestoord (Hölderlin,
Interludio primo); in andere delen wordt het stille gebeuren verstoord
door oorverdovende doorbraken; in nog andere delen duiken uit de stilte
plots tangentiaal aanzwellende crescendo’s op (Prologo, 3/4/5Isola). Of:
de diepe klanken die in het ‘Interludio secondo’ op zichzelf staan,
worden in ‘Tre Voci a’ gecombineerd met de stemmen. Of nog: in het 'Interludio
primo' zingt het koor alleen afzonderlijke tonen (in combinatie met
instrumenten in plaats van met elkaar), terwijl in stasimo secondo de
gezongen tonen ook nog blijven hangen zodat de stemmen twee-of
driestemming evolueren. Of: in 'Hölderlin' staan de stemmen die in de
hoogte een dicht lineair weefsel vormen tegenover de basklarinet en de
basfluit die in de diepte een hoekig verloop volgen, terwijl in 'Tre
Voci a’ omgekeerd de instrumenten een complexe samenklank vormen in de
diepte als tegenhanger van de stemmen die in de hoogte een geïsoleerd
verloop volgen. En zo kunnen we nog wel een tijdje doorgaan.
Maar de Prometeo is meer dan een puur willekeurige herschikking zonder
einde. Op het niveau van de afzonderlijke stukken is er een duidelijk
verloop van beginpunt, over hoogtepunt tot einde. Zo vallen in Hölderlin
steeds meer stemmen in over de hoekige sprongen van de instrumenten in
de diepte tot ze uiteindelijk de overhand nemen, terwijl spreekstemmen
op het einde het geheel in een nieuw perspectief plaatsen. In het 'Stasimo
Primo' wordt de voortgang steeds vaker doorbroken door verscheurende
clusters, die zich naar het hoogtepunt toe tot complexere gehelen van
drie ontplooien, waarbij zich in toenemende mate echo-relaties
ontwikkelen tussen de harde doorbraken en het zachte weefsel op de
achtergrond. In ‘Tre voci, a’ lost de toenemende gelaagdheid van de
klank zich tegen het einde op in een aangehouden unisono. Andere stukken
hebben eerder een strofische structuur: denk aan de ‘Prologo’ (evenals
‘Das atmende Klarsein’, aanvankelijk gedacht als afsluiting van de
Prometeo). Nog andere stukken geven een onveranderlijke toestand weer,
zoals het ‘Stasimo Secondo’.
Hoe meer je het werk in zijn geheel beluistert, hoe duidelijker ook de
contouren van een overkoepelend dramatisch verloop zich beginnen af te
tekenen. Aanvankelijk is het alleen maar de lokale opeenvolging van de
onderdelen die dwingend lijkt. Zo werkt het ijle van de zang in het ‘Stasimo
secondo’ als een verlossing na de dreiging uit de diepten van het ‘Interludio
secondo’. Maar geleidelijk wordt duidelijk dat de ‘Prologo’ wel degelijk
een proloog is en het ‘Stasimo secondo’ wel degelijk een slot, al kan
wat daartussen ligt moeilijk beschreven worden als een opgang naar een
peripetie. Eerder is er sprake van een soort geleidelijk opklaren van de
spanningen die na de proloog in het 'Isola Prima' worden ontvouwd, met
het 'Interludio primo' als aanzet naar de uiteindelijk opklaring in 'Stasimo
secondo'. Dat er naast het ‘Stasimo primo’ ook een ‘Stasimo secondo’ is,
en na het ‘Interludio primo’ een ‘Interludio secondo’ doet aan een
tweedeling denken. Maar er is geen sprake van rigide symmetriën. Dat
merk je al om te beginnen aan het feit dat het ‘Interludio primo’ meer
verwant is aan het ‘Stasimo secondo’ dan aan het ‘Interludio secondo’,
terwijl omgekeerd het ‘Stasimo primo’ meer verwant is aan het ‘Interludio
secondo’ dan aan het ‘Stasimo secondo’. Daarom doet de tweeledigheid van
het werk eerder denken aan de tweedeligheid van een motet – zoniet aan
de twee delen van Schönbergs ‘Moses und Aron’, waarvan het derde deel
onafgewerkt bleef.
We zouden het probleem van de overkoepelende structuur kunnen benaderen
zoals Lachenmann, die de Prometeo beschouwt als ‘one gigantic
madrigal’(Symposion Luigi Nono)** - wat inhoudt dat de overkoepelende
structuur van buitenuit is bepaald door de tekst. Maar dat zou onrecht
aandoen aan de toch wel in eerste instantie muzikaal bepaalde opbouw van
het geheel. En het is in zoverre naast de kwestie, dat daardoor het
willen doorbreken als ‘niet-gebeuren’ in de Prometeo wordt wegverklaard.
Want de eindeloze terugkeer van dezelfde elementen ontsluit in Nono’s
Prometeo een heel andere wereld van mogelijkheden dan Wagners Tristan.
Het is bij Nono een beetje alsof we blijven steken in de aanhef van de
negende symfonie van Beethoven – die eveneens op een (lokale)
combinatoriek van kwint en kwart is opgebouwd. Of alsof we van de eerste
symfonie van Mahler (Titan) alleen maar het door Nono zo bewonderde
aanvangsakkoord zouden horen. Of alsof de hele Ring van Wagner zou zijn
teruggevloeid in de wateren van het ‘Vorspiel’ tot ‘Das Rheingold’. Of
nog: alsof we van Bergs eerste Orchesterstück alleen een eindeloze
hercombinatie van de elementen van de eerste kiemcel te horen kregen. En
– in een andere tijdsdimensie – wezen we er reeds op hoe de Prometeo
iets heeft van het ‘organum’, die kiemcel waaruit de gehele Westerse
muziek is voortgesproten, lang voordat ze zich ontplooide tot de
titanische dimensies van Beethoven, Wagner en Mahler. De waarheid is
namelijk dat het optellende van Nono’s tijdsbeleving de weerspiegeling
is van het leven in een wereld waarin niet zozeer het mogelijke op de
voorgrond staat, dan wel het bestaande – dat zo schrikbarend
verpletterend is dat het mogelijke er slechts als aarzelende
opflakkering in kan overleven. Het eindeloze hercombineren moet dan ook
begrepen worden als een zich telkens opnieuw uiteenzetten met steeds
andere facetten van éénzelfde probleem dat men niet in zijn geheel wil
overzien, maar door de eindeloze confrontatie stukje bij beetje de baas
wil worden. Dat is wat zo treffend wordt bevestigd/ontkend in de tekst
op de muziek van dat prachtige ‘Stasimo Secondo’: ‘Und ist in der Wüste
unbesiegbar’… Dat gevoel en die tijdsbeleving heeft de implosie van het
seriële universum bij Nono gemeen met de implosie van het
harmonisch-melodisch universum bij de oude Liszt, die zich eveneens
beperkte tot een combinatoriek van tot elementaire motieven
verschrompelde basiselementen – die hij net zoals Nono overigens ook
vaak ordende op symmetrische afstanden rond een centrale toon. Al kon
Liszt het niet laten zijn kleinste elementen af en toe nog aan elkaar te
rijgen tot een melodie van een wat langere adem, waarvan het élan
uiteindelijk toch weer in de leegte tot stilstand komt.
Ook de termen ‘work in progress’ (Stenzl) of ‘fragment’ die in verband
met de late Nono gemakkelijk in de mond worden genomen, verraden alleen
maar hoezeer Nono zich wel een verder ontplooiing van zijn universum had
gewenst. Hoezeer dergelijke omschrijvingen ook in het kraam zouden
passen van figuren als Hans Belting, ze verdonkeremanen alleen maar dat
de Prometeo niet zomaar een ‘aanzet’ is die ‘bij benadering’ oproept wat
Nono voor ogen zweefde: er is integendeel geen treffender, voltooider
weergave van dit levensgevoel denkbaar. De parallel met het werk van de
late Liszt liegt er niet om.
In die zin is de werkwijze van de late Nono geen breuk, maar een
oplossend uitpuren of een reductief veralgemenen van de dodekafone en
seriële denkwijze van vroeger.
DE REËLE RUIMTE
Al verwezen praktische overwegingen uiteindelijk naar de San Lorenzo, en
al is de Prometeo sindsdien in telkens andere ruimtes ten gehore
gebracht, hij was gedacht om te worden opgevoerd in de San Marco in
Venetië. En wel degelijk met vier orkestgroepen en een solistenkoor,
ondersteund door uitgebreide elektronische apparatuur om de klank in de
ruimte te spreiden. Waarmee Nono te kennen geeft dat hij wil aansluiten
bij de Venetiaanse traditie van de meerkorigheid, ingeluid door Willaert
en voltooid door de beide Gabrieli’s.
Maar Nono’s verwijzing naar de San Marco staat van meet af aan in het
teken van de dubbelzinnigheid. Vaker dan over de onder haar vijf koepels
besloten ruimte van de San Marco heeft Nono het namelijk over de door
kanalen doorkruiste open ruimte van Venetië, meer in het bijzonder over
het akoestische landschap – het soundscape – dat zich voor het oor
ontvouwt als het kabbelen van het water tegen de kade zich vermengt met
de fluitstoten van de boten, de geluiden van scheepswerven, het ronken
van de scheepsmotoren, het luiden van torenklokken en het bonte door
elkaar van de stemmen van marskramers op de piazza. Of zoals in de 'Conversation
entre Nono et Cacciari'** : ‘Les sons des cloches se diffusent dans
différentes directions: certains s'additionnent, sont transportés par
l'eau, transmis le long des canaux... d'autres s'évanouissent presque
totalement, d'autres se lient de diverses façons à d'autres signaux de
la lagune et de la cité’. In zijn voetspoor heeft André Richard het in
de programmabrochure voor de opvoering in Brussel over ‘de manier waarop
men ’s nachts bij het wandelen door een steegje andere dan de eigen
voetstappen kan horen, of stemmen hoort die klinken alsof ze vlakbij
zijn, terwijl men toch kan verder stappen zonder ook maar iemand tegen
het lijf te lopen om dan plots op iemand te botsen die men niet hoorde
naderen. Men is er verweven in een klankruimte: men ervaart er een zeer
opvallend “akoestisch labyrint”, men weet niet of wat men hoort ver weg
of dichtbij is…’
Wat in deze beschrijvingen opvalt, is de nadruk op het horen van dingen
die niet zichtbaar zijn – het gelui van klokken uit torens aan het zicht
onttrokken door de gevels om ons heen. Maar ook en vooral het feit dat
in de auditieve ruimte de klanken zich schijnen los te maken van de
klankbron in de visuele ruimte. Elk soundscape – denk aan het plotse
losbarsten van klokkengelui over de stad – heeft daarom vaak iets van
een epifanie (zie: 'De
muzikale ruimte') - een auditieve versie van de
grot van Plato waarin alleen de stemmen van de waterdraagsters zouden
weergalmen: die stemmen zouden de toeschouwers langs alle kanten
omgeven. Maar hoezeer ze ditmaal vrijelijk om zich heen zouden mogen
kijken, ze zouden nooit de visuele verschijning te zien krijgen waaruit
deze lieflijke stemmen afkomstig waren.
En dit loskoppelen van de auditieve en de visuele ruimte is precies waar
het hem Nono is om te doen. Want volgens Nono werd de muzikale ruimte
ondergeschikt aan de visuele ruimte: sedert de ontwikkeling van de
concertzaal en de opera is alles geconcentreerd op de acteurs op de
scène, op de muzikanten op het podium, of erger nog: op het gesticuleren
van de dirigent. Zijn filosofische vriend Cacciari brengt dat in verband
met Foucault - theaters en concertzalen verschijnen gelijktijdig met
gevangenissen en krankzinnigengestichten - en met Derrida’s weten als ‘idein’,
de kritiek op de dominantie van het zien. In een ‘tragedia dell'ascolto’
moet dergelijke onderschikking aan het oog worden opgeheven: de
instrumenten moeten in de ruimte rond de toeschouwers worden opgesteld…
Het Venetiaanse ‘soundscape’ dus als de realisering van Nono’s droom om
de klank te bevrijden uit zijn vervreemding door het zien.
Maar er is een belangrijk verschil tussen het auditieve landschap dat
zich over Venetië ontvouwt en de muzikale wereld die opgaat in de San
Marco van de Gabrieli’s. Om ons daarvan te vergewissen volstaat ons een
opvoering van het ‘Interludio Secondo’ uit de Prometeo voor te stellen
in de San Marco. Waar de diepe klanken van de strijkers en de blazers
ook mogen worden gespeeld of waar ze ook mogen worden heengestuurd door
de elektronische apparatuur, we horen ze niet links of rechts van ons,
voor of achter ons. Ze lijken integendeel uit een bodemloze diepte
afkomstig te zijn, zoals Nietzsche’s ‘Ruf aus der Tiefe’. En stellen we
ons vervolgens een opvoering voor van het daarop volgende ‘Stasimo
Secondo’. Waar de zangeressen zich ook in de San Marco zouden mogen
bevinden, we zouden hun stemmen hoog boven ons horen.
Dit eenvoudige experiment herinnert ons aan een merkwaardige eigenschap
van de muzikale ruimte. De klanken nemen er hun plaats in op een -
imaginaire - verticale as: hoge klanken stijgen naar boven, en diepe
klanken naar beneden, en wel ongeacht de plaats die ze in de reële
ruimte innemen. Een bescheiden poging om een dergelijke sferische ruimte
te construeren was de constructie van Renzo Piano in de San Lorenzo,
waarbij de toeschouwers zich op een constructie midden in de ruimte
bevonden, alzijdig omgeven door ruimte - een echo van de meer ambitieuze
sferen temidden waarvan Stockhausen zich zijn toeschouwers voorstelde:
|
We zouden in deze constructie de zangeressen van ‘Hölderlin’
boven de toeschouwers kunnen laten evolueren en de klank van de diepe
instrumenten onder de toeschouwers laten weerklinken. Dat zou alleen
maar de spreiding die de klanken al vanzelf in de muzikale ruimte
innemen komen versterken. Maar de onmuzikaliteit van de hele onderneming
– het verschil tussen een soundscape en de muzikale ruimte - zou pas
blijken als we sopranen onder de toeschouwers zouden laten evolueren en
de basklarinetten boven hun hoofden zouden laten weerklinken. De
tegendraadse plaatsing van de klankbronnen zou het opgaan van de
muzikale ruimte danig bemoeilijken, zodat we in plaats daarvan in een ‘soundscape’
zouden terechtkomen, waarin we alzijdig door allerlei klankbronnen zijn
omgeven waarvan we, druk om ons heen kijkend, de plaats in de concrete
ruimte zouden willen bepalen.
Meteen begrijpen we waarom de componisten zich - overigens slechts
gedurende een korte periode - beperkten tot het plaatsen van twee of
meer koren op de armen van het kruis van de San Marco en niet ook op
diverse hoogten in de ruimte – waarvoor de Hagia Sofia zich al beter zou
hebben geleend (de Felsenreitschule waar Berio voor zijn 'Cronaca del
Luoco' zijn 'verticaal orkest' opstelde is een povere ersatz). De
muzikale ruimte structureert zich immers vanzelf in de hoogtedimensie.
Daarom is de meerkorigheid in Venetië slechts een vrij onbelangrijke
episode in de geschiedenis van de verovering van de muzikale ruimte. Die
had reeds een indrukwekkende niveau bereikt in de Renaissance, en wordt
ongestoord verder gezet door Beethoven, Berlioz, Wagner en Mahler – en
zoals we nog zullen zien, door Nono zelf. Spreiding van de instrumenten
of de zangers in de horizontale dimensie draagt er hoogstens toe bij dat
de muzikale ruimte, die zich vooral in de verticale dimensie ontplooit,
zich ook in de horizontale dimensie kan uitbreiden. Wat nodig is als
zich in dezelfde laag van de muzikale ruimte meerdere gebeurtenissen
afspelen, zoals in de meerkorige muziek van de Gabriëli’s. Al heeft de
technologie van de puur muzikale ruimte - niet in het minst bij Nono -
daarvoor zo zijn eigen methodes ontwikkeld, waar we verder op
terugkomen.
De mogelijkheid om langs elektronische weg geproduceerde klanken via
luidsprekers om het even waar in de ruimte te laten weerklinken kan een
nieuw élan geven aan het creëren van nieuwsoortige sonore landschappen
zoals in het paviljoen voor Expo '58 van Corbusier/Xenakis of Parc La
Vilette in Parijs – opvolgers van het ambachtelijker klokkengelui of
kanonsalvo’s. Maar voor de ontwikkeling van de muzikale ruimte is de
spreiding in de concrete ruimte vrij irrelevant. Een vergelijking met de
stereo-installatie spreekt boekdelen. Men vergeet al te vaak dat een
stereo-installatie geenszins de muzikale ruimte ontsluit: ze geeft
alleen ‘natuurgetrouwer’ de positie de instrumenten in de visuele ruimte
van de concertzaal weer. Al klinkt dat aangenamer in het oor, het heeft
niets van doen met de opgang van muzikale ruimte. Dat kan iedereen
vaststellen die bij het beluisteren van ‘Fragmente-Stille. An Diotima’
of “Hay que caminar” sognando’ (1989) zijn stereo-installatie bij wijze
van experiment op ‘mono’ zet: de ontplooiing van de muzikale ruimte
wordt er nauwelijks door gehinderd.
DE MUZIKALE RUIMTE
Niemand zal ontkennen dat er een ongekende ruimtelijke indruk van Nono’s
Prometeo uitgaat. Maar het is van belang om er de nadruk op te leggen
dat die indruk niet zozeer het effect is van de spreiding van de klanken
in de reële ruimte, dan wel van een meesterlijk gebruik van puur
muzikale middelen.
Om te beginnen heeft Nono een voorkeur voor zeer hoge en zeer lage tonen
die de grenzen van de muzikale ruimte naar boven en naar onder
uitbreiden. Daarin is hij de erfgenaam van de hierboven vermelde
veroveraars van de muzikale ruimte. Terwijl zij hun nieuwe wijze van
organisatie van de muzikale ruimte kracht bijzetten door de introductie
van nieuwe instrumenten, gebruikt Nono ook nieuwe elektronische middelen
(zoals de 'harmonizar' die de toon van een instrument verhoogd of
verlaagd kan weergeven). En, in tegenstelling tot de elektronische
technieken om klank in de ruimte te spreiden of te verplaatsen, kunnen
elektronische technieken om de toonhoogte en de toonkleur van de
instrumenten te veranderen wel degelijk bijdragen tot de opbouw van de
muzikale ruimte.
Vervolgens bewegen de stemmen bij Nono zich met grote sprongen in de
ruimte: kwarten en kwinten, octaven, septiemen en nonen. Nono versterkt
dat effect door de grote sprongen te contrasteren met secunden en
micro-intervallen die rond de eindpunten van de grote intervallen
cirkelen. Vooral als samenklank versterken deze intervallen het
ruimtelijk gevoel, zeker omdat Nono zoals beschreven voortdurend enge en
ijle zetting met elkaar contrasteert: octaven, kwarten en kwinten
klinken ‘hol’, en ook hier wordt dit effect versterkt door het contrast
met de dichtheid van secunden of clusters. Men zal opwerpen dat in vele
hedendaagse muziek de tonen op vaak veel grotere intervallen door de
ruimte tuimelen. Maar afgezien van het feit dat ze daarbij niet worden
gecontrasteerd met ‘gedrongen’ intervallen en samenklanken, ontbreekt
ook de hiërarchie tussen de tonen: de ruimte verdicht zich niet meer
rond de bakens van de tonica die octaafsgewijs zijn uitgezet op de
verticale as van de muzikale ruimte. Nono daarentegen articuleert zijn
naar boven en naar onder verwijde ruimte heel duidelijk door de bijna
permanente aanwezigheid van een ‘tonica’ én de veelvuldige
octaafsprongen of verdubbelingen in het octaaf. Deze techniek komt tot
een hoogtepunt in het ‘Stasimo Secondo’ van de Prometeo: de muzikale
ruimte reikt hier van de hoogste klanken tot de laagste, en deze enorme
afstand wordt overbrugd door een geleding in duidelijk onderscheidbare
lagen, waarin de verschillende stemmen zich elk op hun eigen niveau
bewegen. Een gelijkaardige werkwijze gebruikt Nono ook in zijn
indrukwekkende ‘klankblokken’ (akkoorden of clusters), die van de
diepste tot de hoogste regionen reiken: de ruimte ertussen wordt des te
tastbaarder doordat Nono ze vaak opdeelt in segmenten die onafhankelijk
van elkaar inzetten of bewegen – wat nog wordt versterkt doordat de
segmenten vaak vanop verschillende plaatsen in de reële ruimte
weerklinken (zoals een akkoord ruimer lijkt als het wordt gearpegieerd).
Ten slotte zijn er de geluidscontrasten: Nono bespeelt het gehele
spectrum van geluidssterkten van het nauwelijks hoorbare tot het
oorverscheurende, in plotse tegenstellingen of in duizelingwekkende
crescendo’s. Nog meer dan de echo, waar we zo dadelijk op terugkomen,
bewerken deze ‘superecho’s’ de uitbreiding van de muzikale ruimte –
ditmaal in de horizontale dimensie. Want de massieve klankblokken
suggereren een massief object in een grote ruimte. En dat beïnvloedt de
waarneming van de nauwelijks hoorbare klanken waarin ze zijn ingebed:
wij plaatsen ze op een grote afstand in een grote ruimte, zodat ze ook
als groter worden gelezen, en niet als intimistisch dichtbij. Merken we
op dat ook de tussenliggende ruimte hier door muzikale plans wordt
opgevuld. In de regel zijn het de stemmen die het middengebied geleden.
Hun middenpositie op vlak van klanksterkte wordt nog versterkt door de
kleur: de stemmen klinken heel sonoor, wat fel contrasteert met de ‘infrasonore’
klank van de aarzelend aangeblazen of aangestreken instrumenten
enerzijds, en het ‘suprasonore’ geweld van vaak oorverscheurende
akkoorden en clusters gespeeld door het gehele orkest.
Deze technieken zijn tot op ongekende hoogte opgedreven in ‘Fragmente-Stille.
An Diotima’ en ‘Hay que caminar sognando’, waarmee we voorheen het
experiment met de mono weergave deden. We kozen deze werken niet zomaar:
vanuit de paar vierkante meter waarbinnen een handvol solo-instrumenten
staat opgesteld, wordt een ongebroken muzikale ruimte opgebouwd die
bijwijlen nog indrukwekkender is dan die in de Prometeo.
DE DECONSTRUCTIE VAN DE MUZIKALE RUIMTE
Maar Nono kon het niet laten om in het laatstgenoemde werk de partijen
te laten spelen van verschillende plaatsen gespreid in de ruimte. Al
motiveert hij het hier eerder vanuit een ‘literair’ gegeven: het
uitbeelden van ‘de weg’ die wordt afgelegd. Een late, en wat
gemakkelijke, echo op het muziektheater van Kagel.
En dat roept toch de vraag op waarom uitgerekend de Nono die zo’n hoge
toppen scheert bij het ontplooien van de muzikale ruimte, zo was
geobsedeerd door de reële ruimte. Ongeveer zoals de schilder die de
rondingen in zijn schilderij kracht zou willen bijzetten door zijn
schaduwpartijen op het doek ook nog van reliëf te voorzien.
Ongetwijfeld zal Nono in zijn nek de hete adem hebben gevoeld van
Stockhausen en Boulez. Maar het valt op hoe laat Nono deze nieuwe
‘parameter’ in zijn componeren betrekt, en wel op een manier, die een
heel ander streven verraadt dan dat van zijn concurrenten.
Want in een eerste reeks gevallen verdoezelt de plaatsing van
luidsprekers in de ruimte alleen maar het feit dat puur muzikale
technieken om (vooral de horizontale dimensie in) de muzikale ruimte te
structuren worden aangevuld met elektronische technieken. Zo worden al
vanouds luid-zacht contrasten gebruikt om een imaginaire horizontale
dimensie in de muziek op te roepen: de dynamische echo’s, tegenhangers
van de ‘toonhoogte-echo’s’ (herhalen op een andere toonhoogte) die de
ruimte structureren in de verticale dimensie. Bij Nono wordt dit puur
muzikaal opgeroepen ruimtelijk effect ook gerealiseerd door elektronisch
geproduceerde echo’s (‘delay’ van de live electronics). Maar het is van
centraal belang er hier op te wijzen dat het ruimtelijk effect wordt
verkregen, niet zozeer door de ruimtelijke spreiding van de
luidsprekers, maar door louter verschillen in geluidssterkte. Want hoe
groot ook de afstand tussen de oorspronkelijke geluidsbron en de
luidspreker waardoor het ‘delay’ weerklinkt, het verkregen verschil is
te klein om de beoogde afstand op te roepen. En dan moet men
noodgedwongen een beroep doen op de aloude - puur muzikale - dynamische
echo. Zodat de ruimtelijke spreiding van de luidsprekers net zo goed
beperkt kan blijven tot de aloude beperkte spreiding van het orkest.
Nieuw lijkt wel de ‘omgekeerde echo’ - want de elektronische weergave
heeft het meer op versterking begrepen dan op verzachtende echo van het
orkest, wat de componisten op het idee bracht om een muzikaal gegeven
luider te herhalen op een andere plaats. We krijgen daarbij de indruk
alsof zich plots een nieuwe imaginaire ruimte opent waarin een
verschijning die zich eerst slechts vluchtig aankondigde, ditmaal in
alle glorie opdoemt. Maar ook deze omgekeerde echo is alleen maar een
uitbreiding van een aloud muzikaal mimetisch procédé: intensifiërende
herhaling, meestal als geleidelijk dichterbij komen.
Het effect van een echo kan ook worden verkregen door een verschil in
timbre: eenzelfde motief eerst door de ene instrumentengroep laten
spelen, en vervolgens door een andere. Dergelijke ‘kleurenecho’ kan zich
ontwikkelen tot ‘auditieve oversnijding’. Dat is het geval als twee
soorten instrumenten tegelijk inzetten en een van beide vervolgens
verstomt (ingevoerd door Wagner). We krijgen dan de indruk alsof er
achter een eerste auditieve verschijning een tweede schuilgaat. Hierdoor
wordt op puur muzikale wijze een indruk van verte of nabijheid
geschapen. Het effect wordt door Nono veelvuldig gebruikt in ‘Al gran
Sole Carico d’amore’. In de ‘Prometeo’ wordt de techniek verfijnd door
de kleur van instrumenten elektronisch te wijzigen. Naarmate de
verandering ingrijpender is, gaat de veranderde klank zich duidelijker
onderscheiden van de oorspronkelijke. De indruk van gelaagdheid wordt
versterkt door de bewerkte klank langer te laten klinken (zoals bij
gewone ‘auditieve oversnijding’) of door de bewerkte klank geleidelijk
uit de oorspronkelijke klank te laten opduiken.
Ook nagalm beïnvloedt de aard van de opgeroepen ruimte. Vroeger was
nagalm in de eerste plaats een gegeven van de ruimte waarin de muziek
werd gespeeld. De imaginaire voorstelling van een min of meer grote open
ruimte (bij weinig echo) of een min of meer grote sfeer - een ‘grot’ -
(bij veel echo) nam daardoor van meet af aan de plaats in van de
concrete ruimte waarin de muziek werd opgevoerd. Alleen op sommige
instrumenten kon men de hoeveelheid nagalm tijdens de opvoering wijzigen
door pedalen en dempers of andere manieren om de sonoriteit te doen toe-
of afnemen. Maar pas de elektronica laat toe de hoeveelheid nagalm naar
willekeur te variëren. Zoals wanneer in ‘Ommaggio a Kurtag' een
voorgrondelijke klank plots vanuit een immense weergalmende holte lijkt
te komen. Door toevoegen van lang uitgestelde echo kan men het gevoel
van weidsheid van de opgeroepen ruimte - en daarmee van onze nietige
aanwezigheid daarin - nog vergroten: zo vindt de meerlagige peilloze
ruimte van het ‘Stasimo Secondo’ zijn tegenhanger in de vaak drievoudige
echo’s op de tijdsas. Maar daar staat tegenover dat een lange echo
eigenlijk alleen past bij een lang aangehouden klank, die dan de gehele
ruimte lijkt te doordringen. Want als de klanken elkaar snel opvolgen,
voegt elke nieuwe klank zich bij de oude, zodat op de duur het effect
van een cluster ontstaat – waarom er op de piano ook een demper is
voorzien. Maar bij het beluisteren van ‘Hölderlin’ uit de ‘Prometeo’
blijkt al hoe onverenigbaar verandering van toonhoogte en nagalm wel
zijn en hoezeer het de elektronica aan middelen ontbreekt om de storende
optelling van alle klanken in de nagalm te beheersen. Al de simpele
techniek van dempers op de piano is meer gesofisticeerd. Om nog maar te
zwijgen van de soevereine manier waarop de Gabriëli’s de neveneffecten
van een constante nagalm in de San Marco wisten te neutraliseren door
een zorgvuldig afwegen van de lengte van noten in balans met een
afgewogen verandering van de akkoorden. Waarin Nono - althans in de ‘Hölderlin’
- schromelijk tekort schiet.
Ten slotte kan ook het opsplitsen van het ene orkest op het podium in
een veelvoud van groepen van instrumenten en zangers - en van
luidsprekers - die rondom het publiek zijn opgesteld in principe alleen
maar de opgang van de muzikale ruimte in de hand werken. Tenminste
zolang samenhangende muzikale gebeurtenissen op dezelfde plaats in de
reële ruimte worden geproduceerd of zolang min of meer onafhankelijke
onderdelen van één overkoepelende muzikale gebeurtenis over meerdere
plaatsen worden gespreid - wat voor de oude meesters der meerkorigheid
een vanzelfsprekendheid was. Bij voldragen muzikale mimesis** levert dat
geen enkel probleem, omdat de ‘bewoners’ van de muzikale ruimte over
heel andere - strikt muzikale - middelen beschikken om bij elkaar te
komen (zie:
De muzikale ruimte). Maar zodra muzikale gebeurtenissen –
onder de eenvoudigste vorm: afzonderlijke klanken – zich in de ruimte
beginnen te verplaatsen, wordt ons diepgeworteld instinct gewekt om de
plaats van de klank in de ruimte te lokaliseren. En een probater middel
om de muzikale ruimte te doen imploderen is er niet. Want om een klank
in de reële ruimte te lokaliseren, moeten we ermee ophouden hoge klanken
in de hoogte te situeren en diepen in de diepte. En wat erger is: ook
ons verblijf in een puur auditieve wereld opgeven. Want even
onbedwingbaar willen we het gebrekkige vermogen van het oor om klanken
te lokaliseren compenseren door de klank met onze ogen te volgen. Alsof
we het voorwerp zouden willen zien waar de klank van uitgaat. Zodat we
onverbiddelijk weer in de visuele ruimte zijn aanbeland uit dewelke Nono
de klank wilde bevrijden. Uitgerekend hier, in de ruimte waarin de
klanken ons langs alle kanten omgeven, wordt de klank pas echt
ondergeschikt aan het oog. En nu pas wordt in alle omvang duidelijk dat
hij dat in de uni-directionele concertzaal helemaal niet was: de
imaginaire muzikale ruimte ontvouwt zich niet alleen hoog boven en diep
onder, maar ook nog ver achter en ver naast het podium waarop de
muzikanten zich bevinden.
Maar het moet gezegd: in tegenstelling tot zovele anderen, ontsnapt Nono
aan de metamorfose van componist in architect van auditieve
landschappen. In de eerste plaats omdat het muzikale gebeuren bij Nono
zo langzaam verloopt, dat de muzikale ruimte alle tijd heeft om op te
gaan – reden waarom ook bij de Gabrieli’s een opmerkelijke voorkeur van
langgerekte klanken is te horen. En als de klanken zich al in de ruimte
verplaatsen, gebeurt dat altijd erg geleidelijk of subtiel.
Merken we op dat het er niet toe doet of die verschuivingen in de ruimte
worden gerealiseerd met elektronische middelen, dan wel met gewone
instrumentale middelen - zoals wanneer Nono de klank rond de ruimte laat
draaien door telkens een nieuw orkest te laten invallen. En dat brengt
ons meteen tot de vraag wat er wordt gewonnen door het gebruik van de
nieuwe elektronische middelen. Nono zelf verraadt ongewild hoe superieur
de traditionele werkwijze wel is, door vele echo’s (zowel in toonhoogte
als in klanksterkte als in klankkleur) gewoonweg uit te schrijven – niet
in het minst de vele ‘echo lontano’s waarvan het stuk is doordrenkt. En
het is maar de vraag waarom hij dat dan niet met alle echo’s heeft
gedaan – het Stasimo Secondo, maar vooral de ‘Hölderlin’ zouden er
alleen maar bij gewonnen hebben. Om zich daarvan te vergewissen
vergelijke men het confuse en warrige weefsel van de hoge stemmen in de
‘Hölderlin’ met vergelijkbare passages uit ‘Al gran Sole Carico d’Amore’,
die muzikaal veel overtuigender zijn.
Overigens zou het uitschrijven van de elektronisch gerealiseerde
effecten de Prometeo en vele andere werken van de late Nono ook hebben
behoed voor een ander gevaar. We weten inmiddels maar al te goed hoe de
steeds versnelde vernieuwing meteen ook het tempo doet toenemen waarop
alles op het stort van het verouderde terechtkomt. Het is maar de vraag
of de Prometeo bij elke nieuwe technologische revolutie mee zal worden
vertaald. En – de stapels vinylplaten indachtig die zonder de
bijbehorende pick-ups voorgoed het zwijgen zijn opgelegd – kunnen we het
alleen maar betreuren dat Nono ons geen zorgvuldig uitgeschreven
partituren heeft nagelaten. Die kan men al een paar honderd jaar lezen
en spelen, en de kunst om dat te doen zal nog wel enkele eeuwen
meegaan.
DE TEKST
En via de tijd en de ruimte komen we tot de tekst. Want de Prometeo is
tenslotte, na ‘Intolleranza’(1960) en ‘Al gran Sole carico d’amore’
(1975), de derde opera van Nono. Al kunnen we de ‘Prometeo’ niet echt
een opera noemen. Nono bant immers uit de muziek niet alleen het
spektakel, zoals in het oratorium, maar ook nog het woord. Prometeo is
gedacht als een ‘tragedia dell'ascolto’, waarin puur muzikale
gebeurtenissen het woord het zwijgen opleggen en de acteurs van de scène
verdrijven. Dat verwondert ons geenszins, vermits we hierboven reeds
analyseerden hoe het breed opgebouwde dramatische betoog bij Nono
uiteenvalt in een reeks van schuchtere pogingen om los te komen uit de
grondtoon. De Prometeo wil niet narratief zijn, net zo min als Ligeti’s
‘Aventures’.
Het lijkt dan ook paradoxaal dat er toch een nogal uitvoerige
verzameling van teksten hoort bij deze ’tragedia dell'ascolto’,
bijeengebracht door Massimo Cacciari. Maar Nono springt erg
stiefmoederlijk met die tekst om. In heel wat gevallen wordt hij
helemaal niet verklankt. In het ‘Isola prima’ worden het verslag van
Prometheus over zijn weldaden aan de mensheid en Hephaistos’s verslag
over de door Zeus aan Prometheus opgelegde kwellingen alleen op de
partituur genoteerd. Waarbij Nono opmerkt: ‘Bijgevoegde tekst mag nooit
gelezen worden! Hij moet gehoord en gevoeld worden door de
orkestgroepen’. In die zin fungeren de teksten zoals de gebruikelijke
verbale aanduidingen op de partituur in de trant van ‘espressivo’.
Alleen zijn ze wat meer uitgebreid en meer als ‘metaforische’
aanwijzingen opgevat. In andere gevallen worden slechts fragmenten van
de tekst tot de muziek toegelaten. Hierbij sluit Nono aan bij de
werkwijze die hij ontwikkelde in ‘Das atmende Klarsein’, waar hij
slechts geïsoleerde fragmenten uit de tekst van Rilke weerhoudt. Maar de
woorden zijn nauwelijks verstaanbaar en worden gehoord als gewone
klanken: geheel overeenkomstig Nono’s streven om het ‘teken’ uit de
muziek te bannen ten gunste van het ‘fenomeen’. Het effect wordt nog
versterkt als de gezongen tekst wordt bewerkt met delays, filters en de
halafoon zoals in de ‘Isola seconda’. Op nog andere plaatsen, zoals bij
het reciteren van de namen van Goden in de Prologo, wordt de tekst
gewoonweg gesproken. Dat maakt hem dan wel verstaanbaar, maar in ‘Hölderlin’
wordt dat meteen geneutraliseerd door de sprekers over elkaar heen te
laten reciteren. In diezelfde ‘Hölderlin’ moeten de sprekers daar
bovenop de nadruk leggen op de medeklinkers. Ook deze beide ingrepen
reduceren de gesproken taal tot puur ‘fenomenaal’ materiaal, ongeveer
zoals in Ligeti’s ‘Aventures’.
Ook heel dit gebeuren staat in het teken van de ambivalentie: het
verdrongen woord wordt weer in de muziek opgenomen, alleen maar om er
tot onherkenbaarheid te worden verminkt. Het lijkt er wel op alsof Nono
worstelt met het verbod om de naam Gods uit te spreken. Want, de nadruk
op de medeklinkers in ‘Hölderlin’ doet onvermijdelijk denken aan het
wegvallen van de klinkers in het geschreven Hebreeuws. Tegen deze
achtergrond valt het op dat in de muziek van Nono precies de belangrijke
woorden worden weerhouden, terwijl in de tempel hét woord niet mag
worden genoemd. En ook: dat het hele werk, bij uitstek de Prologo, gonst
van namen uit het polytheïstische pantheon van de Grieken – de
ontkenning van de naam van en enige en ene God?
Hoe dan ook, de ‘Prometeo’ is niet echt de ‘tragedia dell'ascolto’
geworden die in de ondertitel wordt aangekondigd: de muziek wordt mede
bepaald door een niet-muzikaal, onhoorbaar element: de tekst. Dat geldt
reeds op het puur auditieve vlak: de al dan niet verstaanbare gezongen
en gesproken woorden. Maar de tekst bepaalt de muziek ook veel
ingrijpender, van binnenuit. Nono zelf klaagt erover dat men weinig oog
heeft voor de heel eigen manier waarop hij met de tekst omspringt.
Onderzoeken we dan ook van naderbij de relatie tussen - al dan niet
hoorbare - tekst en de muziek in de Prometeo.
Nog het duidelijkst is de relatie in ‘Hölderlin’. Daar horen we zoals in
'Hyperions Schiksalslied' bijna letterlijk de goden - al zijn het bij
Nono eerder lieflijke godinnen - hoog boven onze hoofden op de wolken
wandelen, terwijl in het ondermaanse een basfluit en contrabasklarinet
onhandig heen-en-weer bewegen – ‘von Klippe zu Klippe geworfen’. Het
merkwaardige daarbij is dat de tekst, die het lot van de arme
stervelingen beschrijft, niet gezongen wordt in de diepe regionen waar
de mens vertoeft, maar in de hogere, waar de goden in de ‘Götterlüfe’
wonen. Pas op het einde spreekt een derde partij de tekst als ware hij
een commentaar op het hele tafereel. Een gelijkaardige ‘schilderende’
benadering, maar dan veel meer uitgaande van details zoals in een
madrigaal, vinden we in ‘Io’. Daar laat een ‘spreekkoor’ af en toe
afschrikwekkende geluiden weerklinken zoals ‘ha!’ en ‘hu!’. Als het ware
de illustratie bij de tekst die op de partituur staat geschreven: ‘In
wat voor wereld ben ik terecht gekomen’ Het zijn een beetje de gezongen
versies van de grote oorverscheurende waarmee de kopers het fragiele
gebeuren overdonderen. Bij weer andere stukken, zoals bij het ‘Interludio
Secondo’, hoort helemaal geen tekst, tenzij ‘Deze zwakke kracht, luister
ernaar’ van het voorafgaande ‘Tre voci, tre voci b’ hiernaar verwijst.
En in de regel is de relatie tussen tekst en muziek veel losser en meer
algemeen, zoals in het ‘Stasimo Secondo’. Vanuit de muziek krijgen we de
indruk van verdwaalde individuen die zich tastend door een donkere lege
ruimte bewegen – al krijgen we niet bepaald de indruk van de woestijn
waarin volgens de tekst 'het volk' onoverwinnelijk is (‘Und ist in der
Wüste onbesiegbar’).
Al is deze muziek soms wel degelijk ‘schilderend’, wat ze zelf vertelt
is zoveel welsprekender en overweldigender, dat het wel lijkt alsof hier
de verhouding tussen tekst en muziek is omgekeerd: waar de muziek vaak
slechts een povere en lokale invulling is van wat de tekst veel
vollediger doet, is de tekst hier eerder een poging om de onbepaalde
overvloed van de muziek in vaste banen te leiden. Hierin lijkt de
functie van de tekst bij Nono een beetje op die van de visuele
enscenering bij Ligeti: onder het mom van een explicitering lijkt ze
eerder een ontkenning te zijn van het ware gehalte van deze muziek.
Ditmaal is het niet de ‘mise-en-scène’ die neerkomt op een ‘mise-hors-musique’,
maar de ‘mise-en-texte’. Hoe passend zou overigens Ligeti’s behandeling
van het woord zijn geweest voor de Prometeo: stel je voor dat de
gezongen stukken uitsluitend op goddelijke klinkers werden gezongen, hoe
welsprekend zou de tegenstelling zijn geweest met zinloze medeklinkers
uitsprekende stemmen en de aarzelend bespeelde instrumenten in het
menselijke ondermaanse? Pas dan zou de ‘Prometeo’ een pure ‘tragedia
dell'ascolto’ zijn geworden, waar de muziek zelf haar eigen verhaal
vertelde, zonder dat er iemand zich geroepen voelde ons bij monde van
een tekst een duiding ervan te geven, of bij voorbaat haar inhoud te
bepalen.
In deze ‘tragegia dell’ascolto’ blijft het verdrongen woord toch de
muziek bepalen. En dat blijkt alleen al uit het feit dat waarschijnlijk
bij geen enkele andere opera de tekst meer wordt gelezen dan die bij de
Prometeo. En dat geeft een vreemde betekenis aan de uitspraak van Jürg
Stenzl (Le nouveau Luigi Nono)**: ‘Ce qui est généralement qualifié
d'extra-musical a depuis toujours été un facteur intra-musical dans la
musique de Nono'.
HET VISUELE
Wellicht nog radicaler dan met het woord beweert Nono met het beeld te
breken. Want de visuele voorstelling leidt nog meer af van de muziek.
Dat blijkt volgens Nono alleen al uit het feit dat Berlioz en Wagner
geheel andere voorstellingen koppelden aan het tweede deel van de
zevende symfonie van Beethoven: waar de ene een dodenmars hoorde, hoorde
de andere een dans. Een dergelijke ‘pensée illustrative’ of ‘lecture
visuelle...’ moet plaats maken voor een ‘luisteren dat in staat is de
afgodsketenen van het beeld, van het verhaal, van de opeenvolging van
momenten, van het eenvoudige discours der woorden te breken’ (Conversation
entre Luigi Nono en Massimo Cacciari)**. Uit dit citaat - waarin Nono
uitdrukkelijk verwijst naar Mozes’ gouden kalf - blijkt hoezeer beeld en
tekst in Nono’s geest met elkaar zijn verbonden. Dat hoeft ons niet te
verwonderen: tenslotte worden visuele voorstellingen bij de muziek in
eerste instantie bemiddeld niet zozeer door de ‘semantische conventies’
van Rameau’s toonaarden, dan wel door de tekst – waarom tekst en beeld
bij Nono en zijn filosofische beschermengelen vaak onder de
gemeenschappelijke noemer van ‘het teken’ worden gesubsumeerd en
vervolgens tegengesteld aan de muziek als fenomeen, zoals gezien.
Dat belet niet dat Nono veel onverzoenlijker staat tegenover het beeld
dan tegenover het woord. De tekst overleeft nog als fragment in de
muziek, en als ‘verhaal’ bepaalt hij van buiten uit het gehele verloop
van de muziek. De visuele voorstelling daarentegen wordt radicaal uit
Nono’s opera verbannen. Geen acteurs en geen scène in de Prometeo. Dat
herinnert aan de ambivalentie van het mimetisch taboe bij Mozes: terwijl
de door woorden bemiddelde voorstelling - inclusief het verhaal van het
gouden kalf - in de bijbel overleefde als verhaal, werd het gouden kalf
radicaal aan diggelen geslagen.
De banvloek op het visuele ligt overigens ook ten grondslag aan Nono’s
obsessie met de spreiding van de instrumenten in de ruimte, zoals gezien
een poging om de muziek te bevrijden uit de ‘unidirectionele’ ruimte
waarin ze sedert het ontstaan van concertzalen en operahuizen zou zijn
opgesloten. We wezen reeds op het gevaar dat daardoor de muzikale ruimte
die opging in de San Marco wordt ingeruild voor het onmuzikale - in de
visuele ruimte gesitueerde - ‘soundscape’ over de wateren van de
verdrinkende stad.
Dat moet ons argwanend maken. De hardnekkigheid waarmee Nono het visuele
verdreef, heeft immers iets van een afweer op een tegengestelde neiging.
En inderdaad: Nono had aanvankelijk niet zozeer een ‘tragedia
dell'ascolto’ op het oog. Eerder zweefde hem een soort ‘integratie van
de kunsten’ voor ogen: alsof hij niet alleen de parameter ruimte in de
muzikale orde wilde betrekken, maar ook nog de kleur. Schönberg was hem
daarin al voorgegaan, net zoals Skriabin die - niet toevallig ook in een
‘Prometheus’, de rover van het licht - de klanken van het orkest wilde
aanvullen met kleuren geproduceerd op een lichtorgel. In plaats van
Skriabins lichtkoepel, dacht Nono eerder aan gordijnen die, bewogen door
ventilatoren, door de ruimte zouden waaien. (Hem moet iets voor ogen
hebben gezweefd als het poollicht, dat hij speciaal met deze bedoeling
ging bestuderen in het verre Noorden). De klank dus geenszins gezuiverd
van het visuele, maar er even vast aan geketend als Prometeus aan de
rots! Al lijkt Nono daar geen graten in te zien. Want ‘visueel’ is in
zijn geest eerder synoniem met ‘figuratief’. Zodat de kleur, als ze maar
bevrijd is van elke ‘representatie’, op dezelfde voet komt te staan als
de pure klank. Ze is zelfs hoorbaar: Nono heeft het over ‘écouter la
couleur comme j'écoute les ciels ou les pierres de Venise’. Het gaat
hier over de stenen van hetzelfde Venetië dat hierboven werd geroemd om
het feit dat de klank er zich van losmaakte! De tegenstelling tussen oog
en oor wordt dus ongemerkt vervangen door die tussen ‘representatie’ en
‘abstractie’. Waardoor de muziek ongemerkt even verglijdt naar het kamp
van de zogenaamde niet-representatieve, 'abstracte' - niet-mimetische -
kunsten. De verschuiving wordt bezegeld doordat Nono de intieme
verwantschap van klank en kleur begrijpt in termen van trillingen. Wat
hem dan weer in de nabijheid brengt van Hauer, die een kleurencirkel met
twaalf verdelingen had ontworpen om te passen bij de twaalf tonen van de
chromatische toonladder. Maar om klank en kleur te assimileren, herleidt
Nono niet alleen de visuele voorstelling tot ‘abstracte’ kleur, maar ook
de klank tot pure trilling. Waardoor de klank niet langer fenomeen is,
maar eerder het absolute tegendeel daarvan: een getal - in de joodse
traditie van oudsher het equivalent van de letter, het teken! De
zoveelste contradictie tussen theorie en practijk. Al deze theoretische
inconsequenties kunnen niet verhelen dat, al heeft god zijn voorstelling
in het gouden kalf omgeruild voor het ‘abstractere’ vuur van het
brandend braambos, hij daar niettemin blijft verschijnen, en wel voor
het oog…
Wellicht daarom werd uiteindelijk ook het ‘vuur’ verdreven, uitgerekend
in de opera die gewijd is aan de man die de goden het vuur ontstal. Het
oorspronkelijke scenische opzet overleeft nog in de hierboven afgebeelde
houten constructie (de ‘barca’) die de architect Renzo Piano bouwde in
de San Lorenzo voor de opvoering van de eerste versie van de Prometeo.
Er waren verschillende niveaus in de ruimte verbonden met trappen
waarover de muzikanten moesten bewegen. Jürgen Flimm zou voor de
kleureffecten zorgen. Maar Nono was bang dat de muziek op de achtergrond
zou geraken en beperkte zich uiteindelijk slechts tot
lichtdonkereffecten. Tot in latere opvoeringen de visuele dimensie
totaal verdwijnt en alleen overleeft onder de vorm van kleurtjes op de
partituur. De - overigens door Cacciari bedachte - titel ‘tragedia
dell'ascolto’ bezegelt dit verdringingproces. In een breder historisch
perspectief wordt daarmee de beweging ongedaan gemaakt waarmee Wagner in
Bayreuth het orkest wegmoffelde in een orkestbak onder de scène opdat
het zicht van het orkest het visuele gebeuren op de scène niet langer
zou storen. Wellicht was het veeleer daaraan dat Nono onbewust dacht als
hij de klank weer in de ruimte wilde spreiden. Om deze beweging te
voltooien zouden we Nono’s muziek moeten opvoeren in een volslagen
verduisterde ruimte...
Maar het is precies in deze donkere ruimte dat het verdrongen visuele
toch weer de kop opsteekt. Want beweren dat de muzikale ruimte ‘unidirectioneel’
wordt door de plaatsing van de instrumenten op een podium, komt neer op
de bewering dat de klank zich bevindt in de instrumenten – zoals in de
echte, visuele wereld, waar het geluid van de motor zich in de motorkap
bevindt, of de stem in de keelkop van de zanger. Pas als de muziek zich
in de instrumenten zou ophouden, zou het zin hebben om de instrumenten
in de ruimte te spreiden. Maar zoals gezien gaat de muzikale ruimte pas
op als de klank zich uit de klankbron losmaakt: alleen in de visuele
ruimte komt de hoge klank van de violen uit het ‘Vorspiel’ van Lohengrin
uit de violen; in de muzikale ruimte komt hij uit de hemel. We hebben
dus helemaal geen Venetiaanse kanalen nodig om de klank van de visuele
ruimte los te koppelen: het wonder voltrekt zich al altijd en overal in
om het even welke concertzaal. Daarom is, zoals gezien, de opgang van de
muzikale ruimte grotendeels onafhankelijk van de plaatsing van de
zangers en instrumenten in de visuele ruimte. Een doordachte spreiding
van de klankbronnen in de visuele ruimte is alleen nodig om een
soundscape te maken waarin Unidentified Sounding Objects heen-en-weer
razen - zoals in de filmzaal, waar de klank onverbrekelijk wordt
verbonden met de visuele verschijning op het scherm. Dat Nono vaker
verwijst naar het auditieve landschap van Venetië dan naar de muzikale
ruimte in de San Marco is typerend voor deze miskenning van de eigen
aard van de muzikale ruimte. Gelukkig is de miskenning bij Nono alleen
theoretisch: de muzikale ruimte die hij als componist laat opgaan is,
zoals gezien, zo overweldigend, dat ze moeiteloos om het even welke
schikking van de instrumenten in de reële ruimte overleeft.
PROMETHEUS
'Doch uns ist gegeben auf keiner Stätte zu ruhn...'
Hölderlin, Hyperions Schiksalslied
We kunnen aannemen dat ook aan het weren van het woord een tegengestelde
beweging voorafging.
Prometheus is immers de revolutionair die het vuur van de goden steelt
en aan de mensen schenkt. Waarvoor hij aan de rots wordt geketend en de
mensheid wordt belaagd met de doos van Pandora. Nono, die de teloorgang
van Oud en Nieuw Links na de Tweede Wereldoorlog - breder: de teloorgang
van de Socialistische Revolutie - moest meemaken, legt de nadruk vooral
op het tweede deel van dit verhaal. Wat hem tot geestesgenoot maakt van
Hölderlin, die getuige was van een andere teloorgang: die van de Franse
Revolutie in Duitsland - breder: de teloorgang van de Burgerlijke
Revolutie. Aan Hölderlins ‘Schiksalslied’, dat als het ware de toestand
schildert na de bestorming van het paradijs, is een heel deel van de
Prometeo gewijd en citaten eruit zijn verspreid over het hele werk.
Het falen van de opstand - de Prometeo is geschreven in het tijdperk van
de zegevierende optocht van de neoliberalen onder de leiding van
Thatcher en Reagan - ontkracht het doel tot illusie en het streven
ernaar tot zonde - de zonde van de overmoed. Waarom Nono niet langer het
Lichtende Pad wil begaan, maar zich vergenoegt met het onderweg zijn.
Bij herhaling citeert hij Machado (die hij betekenisvol genoeg niet als
zodanig uit de dichtbundel citeert, maar weervindt als graffiti op een
kloostermuur): ‘Caminantes, no hay caminos, hay que caminar’.
('Wandelaars, er zijn geen wegen, alleen maar het onderweg zijn'). Zo
vergaat het ook zijn Prometheus: ‘Het personage van Prometheus stelt een
voortdurend zoeken, een voortdurend vinden, overschrijden, vastleggen en
overtreden voor’. Nono verwijst ook naar de Talmud waar het omtrent de
Jakobsladder heet: "Naar links of naar rechts, naar voor of naar achter,
naar boven of naar onder, het komt erop aan vooruit te gaan zonder zich
af te vragen wat voor ons of achter ons ligt.’ Marx’ ‘Spook van de
revolutie dat de wereld ronddwaalt’ - de titel van een werk van Nono uit
1971 - verandert zodoende ongemerkt in de wandelende jood, en daarmee
Marx’ proletariaat in het joodse volk dat ‘in der Wüste unbesiegbar ist’.
Nono lijkt dus een hele weg te hebben afgelegd. Op puur politiek vlak
worden de theoretici van de socialistische revolutie eerst vervangen
door de Frankforter Schule, Benjamin, Foucault/Derrida/Cacciari en
uiteindelijk via Levinas: door de Talmud en de Kabbala! In het voetspoor
daarvan maakt de klassenstrijd plaats voor een strijd tussen de goden,
in casu Christus versus Jahweh: : 'A la logique eidétique, haptique, aux
dieux de l'Occident, qui se montrent, ou au Dieu de la révélation
incarnée s'oppose, scandaleusement, le "Ecoute-moi, Israël!"...'. Ook
Allah zit intussen steviger dan ooit in het zadel. Het gaat hier niet om
een plots verraad aan zijn aanvankelijk revolutionaire opstelling. Die
was van meet af aan slechts een bijzondere vorm van zijn verzet tegen
alle vormen van onderdrukking, in het bijzonder die van de Joden door
het fascisme – maar evengoed die van alle opstandelingen tegen Stalin.
En dan is het maar één stap naar een veralgemeend verzet tegen elke vorm
van macht, zoals bij Foucault, of naar een dieperliggende
vereenzelviging met het door velen gehate, maar door god uitverkoren
volk. Dat is de werkelijke rode draad die door de opstelling van Nono
loopt. En het maakt ook duidelijk waarom Nono gedurende het componeren
van de Prometeo ook een vroeger werk herschrijft: ‘Quando stanno morendo
Diario Polacco nr. 2’ (1982). De teksten zijn afkomstig van gevangenen
uit de ‘Poolse afdeling’ van Stalins Goelag. De stijl ervan is
nauwelijks te onderscheiden van die van de Prometeo. Alleen is hij iets
explicieter: de stem wordt er nog letterlijk gesmoord tot een kreunen
waarboven de zang van de sopranen zich als troostende hallucinatie
verheft. Wat meteen een nieuw licht werpt op de literair meer
‘mythologische’ en muzikaal minder expliciete Prometeo, waarin de
goddelijke stemmen zuiver blijven en alleen de menselijke instrumenten
‘kreunen’.
Blijft de vraag waarom Nono deze ontwikkeling niet bezegelde met de
keuze van een joodse held - we denken meteen aan Mozes! Het antwoord
moet luiden dat zijn levensbeschouwelijke metamorfose onvermoede
gevolgen had voor zijn positie in de ditmaal muzikale revolutie waarvan
hij in de jaren vijftig een fervente voorvechter was. In het tijdperk
waarin de toenmalige avant-garde de Schönbergse reeks ook wilde
toepassen op het vlak van tijd, klanksterkte, kleur zou dé ‘prometheïsche’
daad erin hebben bestaan het visuele als nieuwe parameter in de muzikale
ordening op te nemen. Een dergelijke totale integratie werd reeds
aangekondigd in een andere Prometheus: die van Skriabin in 1911. In
dezelfde tijd speelde ook Kandinsky met het idee in ‘De Gele Klank’ en
zijn vriend Schönberg realiseerde in 1913 ‘Die glückliche Hand’ waarin
kleuropeenvolgingen in de partituur zijn genoteerd. Maar in plaats van
het door Kandinksy verhoopte ‘kunstwerk van de toekomst’ begon Schönberg
in 1930 aan een opera ‘Moses und Aron’ - zijn antwoord op de Prometheus
van Skriabin? Want in de joodse traditie wordt de daad van Prometheus
uitgevoerd door de bijgelovige massa die tegen de wil van Mozes het
gouden kalf opricht. Naarmate Nono zich als jood gaat begrijpen kan hij
dan ook niet anders dan verzaken aan zijn in wezen heidense opzet en aan
te sluiten bij het streven van zijn geestelijke vader en lijfelijke
schoonvader Schönberg. Er zijn in de Prometeo heel wat referenties naar
diens ‘Moses und Aron’: de slotzin is er letterlijk uit overgenomen. Ook
de tweedeligheid van de Prometeo zou een soort van mimicry kunnen zijn
met de twee van de oorspronkelijk bedoelde drie delen van Schönberg’s
opera. Maar boven alles speelde Schönberg met het idee om de zesstemmige
koorpartij - de stem van God - elektronisch naar de concertzaal over te
dragen: de alomtegenwoordige stem als alomtegenwoordig oog van God.
Vinden we hier een tweede diepere bron van Nono’s streven naar de
verovering van de reêle ruimte? De toorn van Zeus tegen Prometeus maakt
dus plaats voor de woede van Mozes tegen het afvallige volk. Zo mondt de
opstand van Prometheus tegen Zeus uiteindelijk uit in de gehoorzaamheid
aan de wet van Mozes. Wat een extatisch mystiek huwelijk van klank en
licht had moeten worden, ontpopt zich tot ‘tragedia dell'ascolto’ dat
zich in het duister afspeelt en doordrongen is van een onzegbare
melancholie - geheel in tegenstelling tot de Prometeo van Skriabin die
uitmondt in de triomf van het licht, in koor toegejuicht door de gehele
mensheid. Maar de oorspronkelijke heidense glans van zijn daad overleeft
op het niveau van de tekst – hors-musique: Nono’s drama gaat niet over
de bijgelovige massa die afgoden dient, maar over Prometheus. En ook de
koepel waarop in Skriabin’s Prometheus de orgie van het licht werd
gevierd, overleeft in het duister van Nono’s concertzaal – en blijkens
onze analyse: eveneens hors-musique: buiten de muzikale ruimte. De
instrumenten die zich zo nadrukkelijk tegen de wanden rondom het publiek
willen scharen, zijn immers de nauwelijks verholen afglans van het licht
in de koepel boven de hoofden van het publiek in Skriabin’s Prometheus.
En om dat verhaal volledig af te ronden zouden we nog moeten verwijzen
naar de manier waarop Nono in revolutionairder tijden – toen hij nog
geen problemen had met de verhalen die achteraf als ‘groot’ werden
afgedaan – een totaalspektakel wilde opzetten met klank en dia’s. En in
de context van koepels doet dat onvermijdelijk denken aan de
pantheïstische epifanie van de goden en heiligen op de koepels van de
San Marco, of zijn voorloper in de Hagia Sofia.
Nono’s verzaken aan de prometheïsche opstand onder de auguren van Mozes
krijgt pas zijn volledige draagwijdte als we de historische registers
wat opengooien. Want in werkelijkheid was de prometheïsche revolutie al
lang voltrokken, en wel in Bayreuth, zij het onder Arische voortekenen:
Wagner liet er woord, tekst en beeld opgaan in het ‘Gesamtkunstwerk’.
Van deze revolutie is Skriabin al een restauratie: de tekst ontbreekt en
de scenische voorstelling is gereduceerd tot een abstract spel van
kleuren. Parallel daaraan loopt een inhoudelijke vernauwing: de
Prometeus, die bij Beethoven nog rechtstreeks naar de Verlichting
verwees, en die zich bij Wagner tot Arische Siegfried ontpopte, is bij
Skriabin tot bewerker van een puur artistieke extase verworden. En
Schönbergs wending tegen Wagner-Skriabin gaat gepaard met een terugval
in de door de Verlichting als duisternis aangeklaagde religie. Van
Stockhausen en Boulez hadden we, net zoals van Nono, kunnen verwachten
dat ze de seriële organisatie van de muziek zouden uitbreiden tot de
visuele dimensie. Bij Boulez wordt het beeld echter alleen via de tekst
toegelaten, net zoals bij Schönberg. Op aanstichten van Kagel zien we
bij Stockhausen in 'Originale' een andere - 'theatrale' - verbinding met
het visuele tot stand komen, zij het dan niet onder de auguren van de
seriële rigiditeit, maar onder die van het ‘absurde’, net zoals bij
Ligeti in diens ‘Aventures’. In een volgend stadium zien we bij
Stockhausen wat gestuntel met de zeven kleuren, gekoppeld aan een
verdere regressie naar wat goedkope mystiek. Betekenisvol genoeg wordt
zowel bij Stockhausen/Boulez als bij Nono het visuele ongemerkt in de
muziek betrokken via de parameter van de ruimte. En in deze context is
maar al te duidelijk hoe de verplaatsing van de klanken in de ruimte een
ersatz is voor het ontbrekende gebeuren op de scène. Ook daarvoor had
Kagel al de toon gezet door het optreden van de muzikanten tot scenisch
gebeuren te propageren. Alwaar de gebeurtenissen van de in het lichaam
gevangen klank de show gaan stelen: van de klanken die heen-en-weer
bewegen in de ruimte bij Stockhausen en Boulez, tot de muzikanten die
een boksmatch beslechten bij Kagel. Nono integreerde het beeld eerst als
voorstelling opgeroepen door het woord van teksten met revolutionaire
inhoud. Van de ‘visualisering’ van de ruimte bij Stockhausen en Boulez,
vinden we bij hem alleen een afglans, al is het eerder een soort lapsus,
die meer dan gecountered wordt door de indrukwekkende opgang van de
echte muzikale ruimte.
Via een andere formule - die van de happening en zijn opgang van de
kunst in het leven – wilden figuren als Nitsch eveneens de zintuiglijke
specialisering van de kunst opheffen. Maar ze wisten de ‘integratie van
de kunsten’ alleen te realiseren door de schijn van de mimesis** in te
ruilen voor de ‘realiteit’ van het volle leven. Ook hier is er sprake
van een regressie – en wel een fameuze: een naar de pre-religieuze
oertijden van Freuds vadermoord.
Zo te zien is de wending van Nono slechts het individuele epifenomeen
van een veel dieper liggend collectief gebeuren. Na de
'Götterdämmerung': nu ook de ’Menschendämmerung’. Een proloog op de
barbarij die we over de wereld zullen zien losbarsten waarin het geloof
in de grote verhalen is afgezworen. Alleen maar om plaats te ruimen voor
meer archaïsche voorlopers - in het beste geval het liberalisme van de
Verlichting, maar in het ergste die uit duistere religieuze, zoniet
pre-religieuze - tribale - oerstadia.
CARO GIGI...
...el poder leve
de la memoria líquida en el aire.
from: 'Tragedia del ascolto'
Vladimir García Morales
Wat niet belet dat we allen deze muziek warm aanbevelen! Zij is
ongehoord in alle opzichten: niet alleen soms bijna onhoorbaar, maar
vooral volledig nieuw - en jammer genoeg quasi onbeluisterd! Want
bovenstaande bedenkingen omtrent de literaire inhoud van de Prometeo en
het ideologische weefsel dat errond wordt geweven, betreffen niet de
muziek. Immuun voor de tekst zoals ze al altijd is geweest, verklankt
zij in de Prometeo als geen ander het levensgevoel van allen die zich
temidden de algehele verdwazing rekenschap geven van wat er is gebeurd
en wat er te komen staat.
Waarom we niet dankbaar genoeg kunnen zijn dat Nono ons deze muziek
heeft nagelaten.
Ascolta!
© Stefan Beyst, juni-juli 2002
* gregoriaanse melodie in parallelle kwinten gezongen
** het oproepen - nabootsen - van een al dan niet bestaande wereld. Zie
'Mimesis'
*** zie Danto en Goodman
**GERAADPLEEGDE TEKSTEN:
ABBINANTI, Frank: 'Prometeo, Tragedia d'ascolto. an Opera by Luigi Nono'
http://www.cubeensemble.com/arch/arch1994.html
BERTAGGIA, MIchele: 'Conversation entre Luigi Nono et Massimo Cacciari'
From: Verso Prometeo, La Biennale/Ricordi, Venise 1984. Entretien
réalisé au printemps 1984, avant la création de la première version de Prometeo.
BRADTER, Cornelius: Eine experimentelle mehrkanalaufnahme. Luigi Nonos
Prometeo in der Philharmonie Berlin:
http://www.kgw.tu-berlin.de/~cbradter/nono/
CACCIARI, Massimo: 'Verso Prometeo'
DAVISMOON, Stephen: 'Luigi Nono: Suspended Song', Harwood Academic Pub
(June 1, 1999)
DE CARVALLO, Vieira: ‘New Music between Search for Idenitity and
Autopoiesis. Or: the Tragedy of Listening’http://www.sagepub.co.uk/journals/details/issue/
sample/a009054.pdf
FENEYROU, Laurent: ‘Moses and the Warsaw ghetto. Arnold Schönberg
according to Luigi Nono’ http://www.teatromassimo.it/inglese/avidilumi/
issue15/feneyrou15.htm
INTERVIEW MET HANS PETER HALLER:http://home.t-online.de/home/
3200424166970002/interviev.html
PANKOW, Edgar, PETERS, Günter (ed.): ' Prometheus. Mythos der Kultur'.
München: Fink 1999. See also:http://www.tu-chemnitz.de/phil/avl/AVLinC/Projekte/
Prometheus.htm
SALLIS, Friedemann: 'Le paradoxe postmoderne et l´oeuvre tardive de
Luigi Nono', in Circuit 11 (2000), no 1
http://www.erudit.org/erudit/circuit/v11n01/sallis/sallis.htm
SYMPOSION LUIGI NONO:
METZGER, H-K. en RIEHM R.: ‘Luigi Nono’ in Musik-Konzepte 20, Munich
1981
STENZL, Jurg: "Luigi Nono", Livret-programme Ed. Festival d'Automne à
Paris, Contrechamps, Paris, 1987, pp.86-97.
STENZL, Jurg: 'Le nouveau Luigi Nono
'
STENZL, Jurg: 'Les chemins de Prometeo' (nouvelle version)
http://www.festival
-automne.com/public/ressourc/publicat/1987nono/170.htm
STENZEL, Jürg: 'Luigi Nono' Rowohlt, 1998
referrers:
Fondazione Archivo Luigi Nono
Stefan Drees
Vladimir García
Morales
Classical Composers
Database
The Guardian
Références/musicologie
La mediathèque
Center for New Music University of California
Berkeley
María de la O del Santo Mora y José Vela Castillo.
New Music Links
Alistair Appleton
Future
of Modern Music
klassieke-muziek.pagina.nl
startpagina klassieke
muziek
Forum Klassika
schreck
Geciteerd in:
ENRIQUE, Gavilán: 'Escúchame con atención: Liturgia del relato
en Wagner',
Universitat de València, 2007 (p.193).