In het Museum voor Schone Kunsten te Gent bevindt zich een merkwaardig
beeldje van George Minne (1866-1941). Het is in gips, nauwelijks 58,7 cm hoog, en
draagt de titel: 'De
verloren zoon' (1896) (klik op de link voor een manipuleerbare
afbeelding).
Het beeldje - naar mijn gevoel een hoogtepunt in het werk van Minne,
dat we hiermee geenszins op hetzelfde niveau willen tillen als dat
van de andere kunstenaars waarmee we het hier vergelijken - treft door de ongeëvenaarde welsprekendheid van de
houding en de gebaren waarmee het verwelkomen van de verloren zoon
in beeld is gebracht.
Die welsprekendheid is des te merkwaardiger omdat ze helemaal niet
vanzelfsprekend is. Vader en zoon treffen elkaar in de regel niet
naakt, en als ze dat al zouden doen, zou de vader de zoon niet zo met de
voeten van de grond
heffen -
laat staan dat hij daarbij zou toestaan dat zijn geslachtsorganen die van
zijn
zoon zouden raken.
In de regel til je alleen een klein kind op. En dat doe je dan
niet door het verticaal op te tillen - tenzij dan als je het onder
de oksels pakt om het schrijlings op je buik te laten zitten - maar door het
achter de schouders en onder de
bovenbenen van de grond te tillen, om het vervolgens horizontaal met
beide armen in de schoot te leggen, waar de bovenbenen de taak van de armen overnemen, zoals bij die
andere verloren zoon die als dode Christus in de schoot van zijn moeder
terugkeerde:
Zoals vader en zoon elkaar bij Minne omarmen, omarmen alleen geliefden
elkaar, en die doen dat dan, anders dan vaders en zonen, bij voorkeur naakt en
ze drukken daarbij maar al
te graag de bekkens tegen elkaar.
Dat kan staande, en vermits de man in de regel groter is, heft hij
daarbij de vrouw vaak op, zoals bij Minne de vader zijn zoon. Het
enthousiasme kan daarbij zo groot zijn dat hij de vrouw boven het
hoofd zou willen tillen, zoals bij Rodin ('Je suis belle', 1882):
Zo' n over het hoofd tillen doet dan weer denken
aan de twaalf apostelen die in de portalen van gotische kathedralen op
de schouders van de twaalf profeten uit het Oude Testament plachten te
staan, of, beter nog, aan de figuur van Christophorus
die het kind Jezus op zijn schouder draagt, zoals in de tekening van Dürer:
De kracht van het beeld van Christophorus is dat het de geheime tendens blootlegt achter de zoons die op de schouders van hun vader gaan staan: dat het kind de vader zal overleven - ten grave zal dragen, of erger nog; dat de vader zal bezwijken onder het gewicht van de zoon. In dat opzicht is het beeld van Minne een soort omkering van het optillen: de zoon blijft halverwege hangen, en heeft iets van het lijk dat bij Michelangelo terugkeert naar de schoot waaruit het werd geboren. Dat doet dan weer denken aan dat andere beeld van Minne - 'Mère pleurant son enfant mort' (1886) - waar het de moeder is die haar dode kind voor zich uit draagt, een soort incestueuze omkering van de natuurlijke generationele verhouding tussen ouder en kind: wie stervend het leven moest doorgeven, lijkt voortijdig de dood te hebben verwekt.
En dat werpt een nieuw licht op de ontmoeting van de geslachtsorganen
die in deze houding bij een vader met zijn volwassen zoon niet te vermijden valt. Heel wat wijst erop dat deze
ontmoeting enerzijds werd bedoeld, maar anderzijds werd gemeden.
Dat er om te beginnen een probleem is, moge blijken uit een
vergelijking met twee andere beelden van George Minne: de 'Twee vechtende mannen' (1886),
waar de ontmoeting van de geslachtorganen wordt verhinderd door het
achteruitwijken van het bekken, en 'De solidariteit' (1898) waar de
vereniging wordt vermeden door een zijwaartse verschuiving:
|
|
Alleen al de tegenstelling tussen de vechtende en de 'solidaire'
mannen getuigt van de bijbehorende ambivalentie. Pas de alleenstaande -
niet spiegelsgewijs ontdubbelde - 'Adolescent I (1991) toont de vermeden houding open en bloot,
en de demonstratieve tendens ervan wordt nog versterkt door het verbergende kruisen van de armen
voor het naar achteren wijkende hoofd:
Deze homo-erotische boventonen
doen achter de ontmoeting van vader en zoon een andere doorschemeren;
die van leeftijdsgenoten - broers, zo niet een gelijkgeslachtelijke tweeling.
Maar dat zijn slechts boventonen. Ondergronds klinken
onheilspellender geluiden. De tegenstelling tussen de onvanzelfsprekende houding van de naar achter gekruiste armen en de open
en bloot naar voren geschoven
penis in 'Adolescent I' vindt zijn tegenhanger in de tegenstelling van
het gewriemel van de armen rond de hoofden dat in 'De verloren zoon' de
aandacht afleidt van het gebeuren ter hoogte van de ditmaal juist verborgen
genitaliën.
Maar anders dan bij 'Adolescent I', waar het gebaar van de gekruiste
armen wel vreemd is, maar uiteindelijk toch ontwarbaar, is er met de armen
in 'De verloren zoon' iets aan de hand: het is niet
duidelijk waar ze vandaan komen - bij wie ze horen. Steevast zie je
bezoekers dan ook toestappen op het beeld in de hoop om van dichtbij in staat te
zijn te achterhalen hoe de knoop moet ontward - we denken onvermijdelijk
aan het raadsel van de benen bij da Vincis 'Anna ten drieën, waar
ditmaal moeder en dochter wel twee zich in elkaar spiegelende zussen lijken. Maar wel niemand zal
er ooit in slagen om die knoop te ontwarren - en al
zou hij erin slagen, hij zou zich niettemin niet van het gevoel kunnen
ontdoen dat de omarming
raadselachtig is.
Het anatomische raadsel van de onontwarbare armen verbergt er een tweede: het achteruitwijkende hoofd, dat in
'Adolescent I' de tegenbeweging is van het vooruitstulpen van het
bekken, is in 'Mère pleurant son enfant mort' (1886) een houding van wanhoop die de tegenhanger is van het
voorovervallende hoofd van haar dode kind. Keren we in dit beeld de zoon
naar de moeder toe, en maken we hem volwassen, dan krijgen we de houding
van vader en zoon in 'De verloren zoon' - waardoor het beeld naast de
bijklank van een omarming tussen broers, ook nog de bijklank
krijgt van een piëta, zodat hetniet zozeer de verloren zoon als
herwonnen zoon lijkt uit te beelden, dan wel de verloren zoon als
gestorven zoon.
Een ander achteruitwijkend hoofd is te zien in een ander beeld - dat van
een andere verloren zoon, die in 1894 als 'Child of the century' door
Rodin werd
geïsoleerd uit de beeldengroep 'Fugit
Amor', waarin Francesca da Rimini en Paolo Malatesta - in tegenstelling
tot Minnes vader en zoon - rug aan rug van elkaar zijn afgewend - voor eeuwig verdoemd vanwege hun ongeoorloofde
liefde. De armen die bij Minne met die van de vader zijn verstrengeld, zijn
bij Rodin nog wanhopig ten hemel gestrekt.
Terwijl bij Minne het hoofd van de zoon eerder gelijkt op dat van het
dode kind in zijn piëta, neemt het hoofd van de vader dezelfde houding
aan van de moeder die haar kind verliest, en van Rodins zoon die zijn
vader verloor. Dat kan alleen maar het al vermelde gevoel versterken dat
hier achter het thema van de verwelkoming van de verloren zoon eigenlijk
een soort piëta schuilgaat - een treuren om een zoon die verloren is in
de zin van gestorven.
De zin van deze dubbelzin wordt ons duidelijk als we het manifeste thema
omspelen met de omkering ervan: de vader die door het vertrek - de
geboorte - van de volwassen geworden zoon die hij verwekte ten dode was
opgeschreven, blijkt hier tot nieuw leven gewekt door diens terugkeer -
zijn sterven. De moorddadige voortgang van de tijd - het kind dat groeit
op de schouders van de reus om hem uiteindelijk onder zijn gewicht te
laten bezwijken - lijkt geneutraliseerd: de stervende herleeft, en
geborene sterft. De ontkenning van de opeenvolging der
generaties - groot en klein - vindt zijn uitdrukking in het al vermelde benadrukken
van de gelijke gestalte: vader en zoon lijken wel de twee broers
geworden - de tweeling, het zich in zichzelf
spiegelende ik- uit de 'Vechtenden' (Kaïn en Abel) of 'De
solidariteit' (minnaars). Blijkt dat het vooral de titel is die ons
influisterde dat het hier
om een vader en een zoon gaat. Achter deze bewuste vingerwijzing door
verwijzen het beeld zelf en zijn omgevende echo's ons eerder
naar eeuwige jongelingen. En dat werpt pas het juiste licht op het raadsel van de
onontwarbare knoop: wat in de periferie niet duidelijk is
- welke armen bij wie horen - geeft in het centrum zijn geheimen prijs:
daar waar normaal vader en moeder - de geslachten - de voortgang van de
generaties verzekeren, vinden zich hier in lustvolle onvruchtbaarheid de
organen die in de 'Vechtenden' en de 'Solidarteit' elkaar ontweken. De
overijverige omarming van het gelijke boven toont open en bloot wat in
de 'Vechtenden' en 'Slidariteit' wordt gewild maar ontweken, en wat in
de 'Verloren zoon' aan de blik wordt onttrokken, maar zich niettemin met
nadruk in het centrum van het beeld opdringt. Wat dat betreft is 'De
verloren zoon' de gespiegelde verdubbeling van het trotse gebaar van 'Adeloscent
I'...
Naar mijn gevoel is dat het onuitgesproken geheim dat de hele magie van
dit beeldje uitmaakt.
Terwijl Minne in zijn 'Piëta' het moment mist dat de kracht uitmaakt van
die van Michelangelo - dat moeder en zoon haast leeftijdgenoten lijken,
broer en zus, die elkaar pas goed kunnen liefhebben nadat de titel ons
leert dat het een zoon is die door zijn kruisdood
is teruggekeerd naar de schoot waaruit hij ontsproot - treft hij in zijn 'Verloren zoon' de roos: de
dodelijke
ambivalentie die ligt vervat in het thema van Christophorus - het
onooglijke kind dat uiteindelijk de reus doet bezwijken - wordt opgelost in de dubbele
ontkenning van generatie en geslacht in het beeld van de
gelijkgeslachtelijke, eeuwig jonge, zich in zichzelf verlustigende,
onvruchtbare en dus onverwekte tweeling - de tegenhanger van Bachofens
Isis en Osiris die elkaar als broer en zus al van in de moederschoot
beminden en zodoende voor eeuwig hun eigen kinderen zijn. (Zie ook
Kavafis: Leven na de onsterfelijkheid)
Hoe meer ingetogen - minder extatisch en meer eenduidig - is de één jaar
oudere versie van de verloren zoon door Constantin Meunier (ook bekend als
'De verzoening', 1895), die zich zowat tot Minnes 'Verloren zoon'
verhoudt zoals Minnes piëta tot
die van Michelangelo...
© Stefan Beyst,
juni 2012.