gérard genettes tijd



masker
 

bespreking van
GENETTE, Gérard,
discours du récit, essai de méthode
Editions du Seuil, Paris,1972




MIMESIS EN SEMIOSIS

In het voetspoor van Günther Müller en Eberhard Lämmert die de begrippen 'Erzählzet' (verteltijd) en 'erzählte Zeit' (vertelde tijd) introduceerden, onderscheidt Genette 'le récit' (de verhalende tekst),en 'l'histoire' (het verhaal). Hij voegt er wel een derde niveau aan toe: dat van 'la narration' (het vertellen). In zijn 'Discours du récit', dat ik hieronder bespreek, wil hij de relaties tussen récit en histoire en récit en narration onderzoeken.

Genette begrijpt de relatie tussen 'récit' en 'histoire' onomwonden in termen van het teken, van semiosis: voor hem is het gewoon een relatie tussen 'signifiant' en 'signifié'. Het ontgaat hem daarbij dat er een fundamenteel verschil is tussen het niet-narratieve - discursieve - gebruik van woorden - het dupliceren van woorden om personages na te bootsen, zoals in het theater en de film - en het narratieve gebruik van woorden als voorstellingopwekkende tekens die voorstellingen oproepen in de geest (zie onze begrippen onmiddellijke en middellijke mimesis). Acteurs maken een personage rechtstreeks waarneembaar door de visuele en auditieve verschijning ervan - de dialogen - te dupliceren, terwijl een verteller met verhalende woorden de personages en (inclusief de dialogen) oproept in de geest. Dat Genette het verschil niet ziet tussen een personage spelen en de voorstelling ervan oproepen in de geest, blijkt duidelijk uit het feit dat hij het verschil tussen 'récit' en 'histoire' terugvindt niet alleen in 'la narration épique', maar ook in 'la narration dramatique' en vooral in 'le récit cinématographique' - waarmee hij verhalende woorden op gelijke voet stelt met de acteurs in het theater en de filmbeelden in de filmzaal.


IMPLOSIE VAN TWEE TEMPORELE RELATIES

Omdat hij geen onderscheid maakt tussen oproepende tekens en opgeroepen voorstellingen, kan hij, net zo min als Thomas Mann en Günther Müller en Eberhardt Lämmert, niet zien dat er in verhalende literatuur twee soorten temporele relaties zijn: de relatie tussen voorstellingopwekkende tekens en opgeroepen voorstellingen, en die tussen opgeroepen voorstellingen en het chronologische verhaal (in onze terminologie: tussen fenomenale en noumenale tijd). In mijn analyse van 'Schnee' van Thomas Mann beschreef ik de zeer uiteenlopende temporele relaties tussen voorstellingopwekkende tekens en opgeroepen voorstellingen: voorstellingen zijn zelden synchroon met de oproepende woorden, maar worden verondersteld te bestaan vooraleer of nadat ze werden opgeroepen. Bovendien beantwoordt aan menig fragment van de keten van voorstellingopwekkende woorden geen beeld in de geest (de 'zwarte gaten' in de oproepende keten): dat is het geval met het oproepen van beelden en stukken discours die niet tot het verhaal behoren, maar die wel bijdragen tot het specificeren van voorstellingen die wel deel uitmaken van het verhaal. Wie deze relaties niet onderkent, dreigt ze op één hoop te gooien met de relaties die inderdaad zowel voorkomen in narratieve literatuur als in film en theater: de diverse temporele relaties tussen het verhaal als opeenvolging van verschijningen en het chronologische verhaal: fenomenen als prolepsis (flash-back) en analepsis (flash-forward) en hun combinaties op diverse niveaus, die overigens adequaat worden geanalyseerd door Genette.

Dat wreekt zich in de analyse.

Om te beginnen ziet Genette niet het verschil tussen instrumentele beelden en discoursen enerzijds en echte beelden anderzijds, zodat hij ze verwart met echte onderbrekingen in het verhaal. Bovendien miskent hij de natuur van deze echte onderbrekingen: hij beschouwt ze als een soort 'verkortingen' ('ellipsen'), terwijl het in werkelijkheid - behalve bij de 'ellipse qualifiée' (p. 139) - gaat om puur noumenale tijd, die alleen de schijn wekt van te beantwoorden aan voorstellingen in zoverre we te maken hebben met onvoltooide mimesis (en dus alleen als we een roman zoals 'A la recherche' afmeten aan het buitenartistieke gegeven van de biografie van Proust).

Vervolgens ziet hij niet het verschil tussen een echte analepse (zoals het verhaal over de wonde bij de terugkeer van Odysseus), en het vertellen van twee verhaallijnen die zich bij elkaar voegen, wat vergelijkbaar is met eerst het visuele gegeven te beschrijven van een audiovisueel tafereel en vervolgens het auditieve: in de voorstelling worden beide elementen verenigd tot één enkelvoudig beeld. (p. 102)

Maar vooral ziet hij niet dat een verschil tussen opgeroepen tijd en objectieve tijd pas kan ontstaan als woorden voorstellingopwekkende woorden zijn die dus voorstellingen opwekken, die, anders dan de puur abstracte gebeurtenissen in de puur chronometrische tijd, een duur hebben als verschijning. Pas dan kan er sprake zijn van de afwijkingen van de isochronie tussen tijd van het oproepen en tijd van het (fenomenale) verhaal - afwijkingen die ondenkbaar zijn in theater en film omdat het verhaal daar niet wordt opgeroepen door woorden maar rechtstreeks zichtbaar en hoorbaar is. Juist omdat hij de oproepende woorden voor de opgeroepen voorstellingen houdt, kan hij niet begrijpen hoe de pure duur van het uitspreken van de woorden een analoog teken kan zijn voor de duur van de tijd, die tevens wordt bepaald door de tijdschaal van de beschreven processen (zie Schnee). Geconfronteerd met dit probleem, verzaakt Genette aan elke analyse op microniveau en beperkt hij zich tot het onderzoeken van de relatie tussen het aantal bladzijden en de totale tijd die wordt bestreken door grote delen van het verhaal bij Proust. Maar het probleem laat hem ook op dat macroniveau niet los; want, hoe men de 'Recherche' ook indeelt, er zal altijd sprake zijn van (ook externe) prolepsis en analepsis, evenals van ellipsen, om nog maar te zwijgen van de talloze passages waaraan al helemaal geen tijd (noch die van de fenomenale, noch die van het noumenale verhaal) beantwoordt - zodat de temporaliteit van de keten van voorstellingopwekkende woorden (de lengte van elk 'deel' van de tekst gemeten in bladzijden) niet zomaar kan worden vergeleken met de temporaliteit van het verhaal als histoire (noumenaal verhaal), Afgezien daarvan berooft Genette zich zodoende van de mogelijkheid om te verklaren hoe versnelling en vertraging kunnen worden gerealiseerd, laat staan lagen met verschillende tempo's, fenomenen die nochtans een grote rol spelen bij Proust. Veeleer dan de genuanceerde analyse die mogelijk wordt bij onze benadering, komt Genette aandraven met een geheel ontoereikende vierdeling (pause, scène, sommaire en ellipse) (p. 129).


VERWARRING TUSSEN SPELEN EN VERTELLEN

Een tweede gevolg van het miskennen van het verschil tussen theater of film en narratieve literatuur (onmiddellijke en middellijke mimesis) is dat Genette er niet in slaagt om de ware aard van het verschil tussen directe en indirecte rede te begrijpen. Bij directe rede hebben we te maken met (geschreven woorden die uitvoeringopwekkende tekens zijn voor) het opvoeren ('spelen') van de woorden van een personage, net zoals in het theater of bij lyriek. Bij de diverse soorten indirecte rede hebben we daarentegen te maken met het oproepen van een gesprek of van gedachten zoals anders van visuele of tactiele enz. indrukken of gebeurtenissen in het algemeen.

Genette gaat meteen de mist in door terug te grijpen op Plato, die in de Kratylos de 'mimesis' van de directe rede tegenstelde aan de 'diegesis' van het vertellen, en daarbij een fragment van Homeros in indirecte rede omzet.Anders dan Aristoteles, besluit Genette daaruit dat we bij indirecte rede dus niet met mimesis hebben te maken, terwijl in werkelijkheid bij indirecte rede wel degelijk een - zij het vaak suggestieve - aanduiding wordt gegeven van wat een personage zegt. Voor Genette is er een tegenstelling tussen 'mimesis' en 'diegesis': in het drama is er sprake van mimesis, en in het récit kan er volgens hem alleen sprake zijn van een, 'illusion de mimésis': une 'illustration détaillée, précise, vivante', en hij herhaalt daarbij zijn antimimetisch semiotisch credo: 'Le langage signifie sans imiter' (p. 185). Voor hem zijn er slechts 'récits de paroles', zoals er 'récits d'événements' zijn. Hoogstens is er sprake van 'degrés de diégésis' (p. 186) - waarin we meteen het aloude continuum tussen 'beeld' en 'teken' herkennen dat allen construeren die het beeld onder het teken willen subsumeren. De lezer moge zich vergewissen van de theoretische kronkels waartoe dat leidt door de beide paragrafen 'Recit d'événements' en 'Récits de paroles' te lezen. (Verwart daarbij diegesis met discursief).

Zich overigens niet bewust van de theoretische problemen die dan ontstaan als men "la narration dramatique' en 'le récit cinématographique' op gelijke voet stelt met 'la narration épique' zoals hierboven, stelt Genette dus- het récit tegenover het drama, zonder de mogelijkheid in overweging te nemen dat beide vormen zelden in zuivere vorm voorkomen, maar in de regel met elkaar worden gecombineerd: in een toneelstuk worden vaak narratieve passages ingelast - als de personages vertellen over gebeurtenissen die buiten de scène vallen (elders of in het verleden of de toekomst), terwijl omgekeerd in het verhaal vaak dramatische passages worden ingelast - dialogen, die bij luidop voorlezen worden opgevoerd met verschillende timbres en intonaties, al valt dat minder op bij stil lezen (exemplarisch in de stream of consciousness die daardoor tot een soort monologisch drama wordt).

Dat Genette inzake het verschil tussen drama en verhaal niet het echte verschil vat - in termen van mimesis als het verschil tussen onmiddellijke en middellijke mimesis, en daarbovenop ook nog weigert in te zien dat er mengvormen zijn tussen beide, komt hij in de problemen als hij het over de verschillende 'voix' moet hebben inzake zijn in wezen overbodige derde niveau van 'la narration'. In wezen overbodig, omdat de stem van een verteller voorstellingen oproept en dus zelf niet tot de voorstellingen behoort. Het probleem van Genette doet zich dus niet voor op het niveau van het zuivere 'récit', maar ontstaat pas als er menging is van onmiddellijke en middellijke mimesis - als met name een verteller wordt opgevoerd, wier spreken dan ofwel in indirecte, maar meestal in directe rede wordt weergegeven, zoals al bij Odysseus in hoofdstukken IX tot XII, bij Robinson, maar bij uitstek in '1001 nacht', waar meerdere dergelijke vertellers in een telescopische constructie aan het werk zijn.


CONCLUSIE

Het mag alleen maar verwondering wekken dat deze antimimetische misvatting nog zo'n halve eeuw altijd actueel is, niettegenstaande de ernstige problemen waarop de toepassing van dit model bij de concrete analyse stuit.

© Stefan Beyst, april 2013.

 fndeel fbvolg    twitter
 
beeld van de week

zelfomslag