W. J. T. MITCHELL,
'Iconology: Images, text, ideology', University of Chicago Press, 1986
'Picture theory, Essays on verbal and visual representation'
University of Chivago Press, 1994.
INLEIDING
In 1986 publiceerde W. J. T. Mitchell zijn ' Iconology', en in 1994 een vervolg erop: 'Picture theory', een soort
'toegepaste iconologie'. Zijn programma is ambitieus: in een postlinguïstisch, postsemiotisch tijdperk, dat
'volledig wordt
gedomineerd door beelden' (1994,15-16), wil W. J. T. Mitchell, net zoals Gottfried Boehm, een 'iconic
turn' inluiden om daarmee, in het voetspoor van (Pierce) Nelson Goodman, Derrida
(Grammatologie), Foucault, de Frankfurter Schule en Wittgenstein II (1994, 12), het logocentrisme van de 'linguistic
turn' te counteren door het belang van 'non-linguistic symbol systems' in het daglicht
te stellen (1994,12).
In zijn inleiding belooft W. J. T. Mitchell ons het antwoord te geven op twee vragen: 'What is an
image? What is the difference between images and words' (1986,1)
Maar hij fnuikt meteen onze verwachtingen door te stellen dat hij er niet zozeer op uit is een 'new or
better definition' (1986,9) te geven van het beeld. Veeleer is hij geïnteresseerd in de ideologieën die verantwoordelijk zijn voor het tegenstellen van beeld
en woord.
Of om het met de inleiding van 'Picture theory' te stellen: het gaat
hem niet om een 'picture theory' maar om 'to picture theory', een beeld te schetsen
van de ideologie over het beeld (1994,6). In wat volgt houden we ons
niet bezig met deze ideologische beschouwingen,
die vaak heel verhelderend zijn, maar wel met de vooronderstellingen
waarop ze zijn gebaseerd.
Want, al stelt W. J. T. Mitchell dat hij er niet zozeer op uit is om een nieuwe
definitie te geven van het beeld, hij blijkt toch aanhanger te zijn van
een zeer bijzondere opvatting ervan: ''The commonplace of modern studies of images is (...) that images must be
understood as a kind of language' 'images are now regarded as the sort
of sign that presents a deceptive appearance of naturalness and
transparency, concealing an opaque, distorting, arbitraty mechanism of
representation, a process of ideological mystification' (1986,8). Voor W.
J. T. Mitchell houdt de 'iconic turn' dus geenszins een terugkeer in naar een 'naive mimesis, copy or correspondence
theories of representation' (1994,16), Dat Gombrich
- mede ten gevolge van overdrijvingen zoals die van Goodman - zijn conventionalistische
posities grotendeels heeft herroepen in 1981 (1994,341), doet hij
gewoon af als een terugval in een 'one-sided naturalist account'
(1994,341). W. J. T. Mitchell
heeft het onomwonden over 'aesthetics' als over een theorie van 'artistic
signs' (1986,47) en noemt zichzelf 'conventionalist en nominalist'
(zoals Goodman) (1986,61).
LETTERLIJKE
EN METAFORISCHE BEELDEN
Dat W. J. T. Mitchell er niet zozeer op uit is om een nieuwe definitie van het
beeld te geven, belet hem evenmin om er een zeer bepaalde opvatting op na te
houden over wat een beeld mag worden genoemd: 'I
have tried
not to rule out any widely used sense of the term (p. 3). Hij geeft
een overzicht van alle 'taalspelen' die worden gespeeld
met het woord beeld: er zijn 'graphic (pictures, statues, designs), optical
(mirrors, projections), perceptual (sense data, "species", appearances), mental
images (dreams, memories, ideas, fantasmata) and
verbal images (metaphers, descriptions) '(1986,10). Ze worden vaak als letterlijke tegenover
metaforische beelden gesteld, maar W. J. T. Mitchell meent dat beide veel gemeen
hebben,
zodat het maken van een onderscheid niet is aan te bevelen (1986,14). Los
van de vraag wat een spiegelbeeld gemeen heeft met het wereldbeeld dat ligt
vervat in een ideologie, moet toch gesteld dat W. J. T. Mitchell gelijkt op iemand die een theorie over vleugels zou
willen maken die van toepassing zou moeten zijn niet alleen op de vleugels
van vliegtuigen, maar ook op de vleugels van drieluiken, van linker- of
rechtervleugels van partijen, de vleugel uit de concertzaal, de
vleugelen van de muziek, om nog maar te zwijgen van moeders vleugels.
Overigens kunnen we ons ook de vraag stellen waarom een dergelijke
uitgebreid begrip dan ook niet wordt toegepast op het woord of de tekst: de wereld
als boek, de ziel als een open boek, het woord dat er volgens de Bijbel
'in den beginne' was, enz.
W. J. T. Mitchells bereidheid om ook beelden in metaforische zin op te nemen in
de familie van de beelden,
staat in fel contrast tot zijn pogingen om het bestaan van zoiets als een 'letterlijk beeld' beeld te
ontkrachten, een streven dat hij gemeen heeft met de vroege
Gombrich, Nelson Goodman en
Gottfried Boehm. Er zijn twee versies van deze
aanval op het 'letterlijke' beeld, die elkaar overigens tegenspreken. Concentreren
we ons eerst even op een eerste versie. De 'natural attitude towards images, the naive conception of mimesis'
moet
volgens W. J. T. Mitchell worden vervangen door een 'historical account based in conventionalism'
(1994,335). Hij heeft het
zonder verpinken over 'the questionable assumption that
there are certain kinds of images (photographs, mirror images) that
provide a direct, unmediated copy of what they represent' (1986,12). Hij
heeft het over the 'fallacy of the copy theory' en over 'atavistic
notions' such as 'imitation', 'copy', 'correspondence' theories of truth
(1994,420) Hij beroept zich daarbij op het aloude argument van Socrates
(Plato Kratylos 432b) dat beelden moeten verschillen van het
origineel om geen duplicaten te zijn, zodat ze niet worden bepaald
door gelijkenis (1986,92) - een argument dat weer werd opgenomen door
Nelson Goodman, die stelt dat
gelijkenis niet bepalend kan zijn omdat identiteit symmetrisch is: ook de Duke of Ellington
zelf zou een
beeld zijn van het portret dat op hem gelijkt. Maar W. J. T.
Mitchell verwijst vooral met instemming
naar de algemene positie van Nelson Goodman in 'Languages of Art'
(1986,12), waar wordt gesteld dat beelden (en weergavetechnieken zoals
het perspectief) niet 'natuurlijk' zijn, maar conventioneel, net zoals
de betekenis van woorden, zodat de lectuur van het beeld moet worden
aangeleerd (1986,64). En het besluit laat niet op zich wachten: net zoals verbale tekens
is het beeld 'conventioneel (and contaminated by language)' (1986,42) 'The image is the sign that pretends not to be a sign, masquerading as
natural immediacy and presence' (1986,43)... En,
alsof dat nog niet voldoende was, stelt W. J. T. Mitchell ook nog eens
dat er niet eens een 'neutral, univocal, visible
world' zou bestaan die door het beeld zou kunnen worden weergegeven: 'vision itself is a product of experience and of
acculturation' (1986,37). Sterker nog: 'There is no world prior to
representation' (1994,355), zoals bij Goodman. Against
this reified nature, we must set the historicity of the body and the
senses' onder verwijzing naar Reigls 'Kunstwollen' (1986,119) en naar Crary (1994,20)
Onnodig eraan te herinneren dat geen van deze argumenten om de 'naïeve'
mimesistheorie te ontkrachten geldig is. Socrates stelt ongetwijfeld
terecht dat een beeld per definitie verschilt van het
origineel - anders zou het er gewoonweg niet van zijn te onderscheiden. Maar
alleen
zintuiglijke reductie is constitutief voor het
beeld: zoals al Narcissus
moest ontdekken, kan men een beeld alleen maar bekijken, niet aanraken. Dat stelt
alleen maar des te sterker in het daglicht dat de gelijkenis voor het
oog evenzeer constitutief is als het verschil: waarom anders zou Narcissus
zijn spiegelbeeld hebben willen kussen? Het is dus een sofisme om met
Socrates en Goodman te besluiten dat het beeld niet wordt bepaald door
gelijkenis: het wordt bepaald door gelijkenis én door verschil. Om
dezelfde reden is ook Nelson Goodmans 'Duke of Wellington' geen beeld
van zijn portret, terwijl het portret dat wel is van de echte Duke.
Wie ontkent dat een beeld
wordt bepaald door (optische) gelijkenis, krijgt natuurlijk problemen
als hij een naam moet bedenken voor wat we in de spiegel zien: want dat oerbeeld van
het beeld mag dan geen beeld heten. Anders dan Gottfried Boehm, die het
heeft
over 'ontaarde beelden', lost W. J. T. Mitchell het probleem op door te spreken
van 'an image which is not just a picture' (1986,33)...
GELIJKENIS OF CONVENTIE
Evenzeer een sofisme is de bewering dat het beeld 'conventioneel' zou zijn in
dezelfde zin als de woorden van
de taal. Voor een goed begrip moeten we eerst even uitleggen wat wordt
bedoeld met 'conventioneel'. In de context van tekens is deze
uitdrukking eigenlijk een onrechtstreekse manier om te zeggen dat we te
maken hebben met ongemotiveerde tekens, tekens
die geen intrinsieke relatie onderhouden met hun betekenis,
zodat er
een conventie moet zijn - een overeenkomst, een code - die bepaalt
wat de betekenis is van het woord. De term 'conventioneel' is
verwarrend, omdat er ook andere conventies zijn dan conventies omtrent
de betekenis van willekeurige tekens - bv. stijlen met de bijbehorende
conventionele manieren van weergeven of conventionele keuze van
onderwerpen.
Onderzoeken we dan even of beelden conventioneel zijn aan de hand van
een sedert
Gombrich populair voorbeeld: de
weergave van het aangezicht. Het aangezicht kan vanuit twee informatieve
perspectieven worden bekeken: frontaal en in profiel. Beide aanzichten
hebben hun nadelen: in vooraanzicht zien we niet hoe de
neus eruit ziet, in profiel missen we de aanblik van de ogen - die ons
dan overigens niet aankijken. Een compromis is het driekwartportret of
een tweeluik (zoals bij misdadigers: de zgn. mugshot). Een ander compromis is de constructie van een nieuw
origineel; een aangezicht met de ogen opzij, zoals bij een hinde:
Nemen we nu even aan dat de relatie tussen beeld en origineel van dezelfde aard is als de relatie tussen teken en betekenis (wat niet het geval is: zie 'semiosis en mimesis'). In hoeverre volgt dan uit deze analyse dat de relatie tussen beeld en origineel even ongemotiveerd en dus conventioneel zou zijn als de relatie tussen teken en betekenis? Dat de relatie niet 'iconisch' zou zijn, maar 'symbolisch' (1994,85)? In de drie bovenste oplossingen is het nagebootste origineel nauwelijks te onderscheiden van het model. Bij de Egyptische weergave daarentegen is het model vervangen door een erg afwijkend origineel, al gaat de afwijking niet zover als bij centauren of engelen. Maar zowel de weergave van engelen en centauren, als die van het 'hindengezicht' is 'natuurgetrouw' - bepaald door (optische) gelijkenis.
Het is niet omdat een
origineel verschilt van het model of de modellen die dienden als
uitgangspunt, dat het beeld niet zou gelijken op
het origineel - dat de weergave ervan niet 'natuurgetrouw' zou zijn
(zie: de mimetische driehoek). Zeker,
er is sprake van conventie in de zin dat het portret in
profiel een Italiaanse conventie was, dat in driekwart een Vlaamse, en
dat van het 'hindengezicht' een Egyptische. Maar het gaat dan wel
degelijk om een
conventie inzake de keuze van het origineel. De 'conventie' waarover
sprake inzake tekens heeft echter niets te maken met
de keuze van origineel, maar alles met de relatie tussen relatie tussen teken
en betekenis - de relatie tussen beeld en origineel. Of het weergegeven
origineel al dan niet verschilt van het model, de relatie tussen
beeld en origineel wordt in beide gevallen bepaald door (zintuiglijk
gereduceerde) gelijkenis. Dat het woord 'engel' een 'conventioneel' teken
is, komt niet omdat de engel in het christelijke Westen een conventionele voorstelling is, maar
omdat de engel net zo goed 'duivel' 'had kunnen heten en de duivel 'engel'.
Van een dergelijke 'conventie' - een willekeurige relatie tussen het
woord 'engel' en zijn betekenis - kan geen
sprake zijn inzake de relatie tussen beeld en
origineel: een engel kan niet worden weergegeven door een duivel, en
omgekeerd.
Inzake tekens is de relatie idealiter conventioneel ('ongemotiveerd'), en inzake
beelden is er altijd sprake van (zintuiglijk gereduceerde) gelijkenis.
Die gelijkenis kan wel minder of meer
suggestief zijn.
Zowel in de werkelijkheid als in het beeld construeren we een wereld aan
de hand van zintuiglijke gegevens die fungeren als
object- of
beeldconstituerende tekens. Als we in het donker twee ogen zien
oplichten, als
we in de mist een donkere vlek zien opdoemen, of als we een silhouet
zich zien aftekenen tegen het zonlicht, dan lezen we deze
zintuiglijke gegevens als een ruimtelijk object tegen een achtergrond.
In een beeld kan zowel een omtrekslijn als een wazige vlek of een paar
ogen hetzelfde
effect hebben. Deze beeldconstituerende tekens verschillen van de
objectconstituerende tekens in de werkelijkheid alleen maar zoals
verschillende lettertypes van elkaar verschillen, terwijl ze toch als dezelfde
letter worden gelezen. Het gaat hier in beide gevallen niet om ongemotiveerde tekens, maar
om tekens die zijn gemotiveerd op dezelfde wijze als het teken 'rook'
voor 'vuur' (metonymie): overal waar de vermelde zintuiglijke configuraties voorkomen,
treffen we objecten aan die zich onderscheiden van hun omgeving.
De
omtrekslijn als beeldconstituerend teken is dus een gemotiveerd teken,
zodat we geen aangeleerde code nodig hebben om bv. een emoticon als een
aangezicht met bijbehorende expressie te lezen. Alleen al het feit dat
de omtrekslijn in alle tijden en op alle plaatsen in de wereld wordt
gebruikt bij de weergave van figuren wijst daar al op.
Conventioneel aan het gebruik van omtrekslijnen is alleen maar de keuze
voor een van de vele mogelijkheden: zal men gebruik maken van lijnen, dan wel van
andere ('homonieme') tekens - denk bv. aan de manier waarop vanaf de
Renaissance de omtrekslijn in de schilderkunst werd geweerd om weer met
nadruk te worden ingevoerd door figuren als Gauguin. Maar een
omtrekslijn is niet conventioneel in de zin dat we moeten afspreken om
ze te lezen als de omtrek van een
driedimensionaal object en dat we daar om het even welke andere configuratie
voor zouden kunnen gebruiken - bv. een vlek voor omtrek en een lijn voor
oppervlakte... Eenzelfde analyse geldt voor de
uiteenlopende manieren waarop men schaduw kan aangeven: door een
continue overgang, door puntjes, door arcering, zelfs door cloisonné
- maar bv. niet door de afspraak dat we een effen vlak als ronding
zullen lezen. W. J. T. Mitchell heeft het echter anders begrepen. Tegen Gombrich
(II) in stelt hij:
'contour is just one of the
conventional ways of indicating the separation of things from
backgrounds (1986,86) - en hij heeft het daarbij wel degelijk over een
conventie omtrent de lectuur van een ongemotiveerd teken. En dan slaat
hij fundamenteel de bal mis: beeldconstituerende tekens zijn niet
ongemotiveerd en dus conventioneel, maar gemotiveerd en dus
'natuurlijk'.
BEELDOPWEKKENDE TEKENS EN WERELDBEELDEN
Aan de andere kant - die van de metaforische beelden: de 'ideas' - bekritiseert W.
J. T. Mitchell terecht de theorie van het mentale beeld als referent van woorden (1986,14 ff, inzonderheid p.30). Hij
verwijst niet alleen naar de verwoede pogingen van Wittgenstein II 'to expel the idea of mental imagery' (1986,15), maar ook naar Burke, die beweerde dat slechts in één op de twintig
gevallen een beeld wordt gevormd in de geest. Het moet inderdaad met
nadruk gesteld dat denken niet bestaat uit omgang met beelden
(voorstellingen), maar met tekens: wie de bewering '1 + 1 = 3' leest,
stelt zich helemaal geen beelden voor, maar vervangt de 3 door een 2. In zijn ijver gaat Burke zover dat
hij ook ontkent dat poëzie beelden zou oproepen (1986?124):
woorden zijn alleen imitaties in dramatische poëzie (1986, 138). Hij
veegt daarbij het
nochtans belangrijke gegeven onder de tafel dat er in
de literatuur wel degelijk sprake is van het oproepen van voorstellingen in de
geest - en dat zijn beelden in de letterlijke, niet in de metaforische
zin. Dat literatuur beelden opwekt (voor alle zintuigen, ook interoceptieve), blijkt alleen al uit
het feit dat we zo vaak zijn teleurgesteld als we de verfilming zien van
een boek dat we hebben gelezen. Hoezeer ook W. J. T. Mitchell blind is voor het bestaan
van beeldopwekkende tekens in romans en poëzie, blijkt niet alleen uit het feit dat hij ter zake geen
kritiek levert op Burke, maar ook uit het feit dat hij bv. stelt dat
inzake pornografie woorden veel suggestiever zijn dan beelden (1986,86)
-
alsof erotische literatuur alleen zou te maken hebben met woorden, en
niet met beelden...
Nadat
hij dus eerst het echte beeld ontkracht tot 'conventioneel teken', ontkent W.
J. T. Mitchell ook nog het bestaan van beeldopwekkende tekens en daarmee het
beeldkarakter van literatuur. Romans
en poëzie worden zodoende op een hoop gegooid met discursieve teksten,
gewoon op grond van het feit dat ze allebei gebruik maken van tekens.
Met dezelfde beweging worden zowel schilderkunst als literatuur gesubsumeerd onder het teken
- als 'representations' op gelijke voet gesteld met discursieve teksten: hij heeft het onomwonden over 'reference, representation, denotation and
meaning' als over het 'territorium' van schilderkunst en poëzie (1986,47).
De subsumptie van het beeld onder het teken wordt voltooid doordat
dezelfde Mitchell die achter de sluier van de woorden het beeldkarakter
van literatuur uit het oog verliest, anderzijds nadrukkelijk het
(metaforische) beeldkarakter van ideologieën in het daglicht stelt.
(CONCLUSIE 1) SUBSUMPTIE VAN BEELD ONDER HET TEKEN
Door het beeldbegrip uit te breiden tot de metaforische beelden; door
te ontkennen dat het beeld wordt bepaald door gelijkenis en te beweren dat de relatie tussen beeld en origineel
wordt bepaald door
conventie; door het beeldend karakter van literatuur te miskennen en dat
van wetenschap metaforisch te verwelkomen, slaagt W. J. T.
Mitchell erin de
vooropgestelde subsumptie van het beeld onder het teken geloofwaardig te
maken. Voortaan is het beeld alleen maar een bijzonder teken - al
blijft het onduidelijk waarin die bijzonderheid eigenlijk bestaat (zie
verder).
Het eerste gevolg
van deze subsumptie is dat er geen verschil meer is tussen kunst en wetenschap. Het tweede gevolg is
de reductie van de tegenstelling tussen beeld en teken tot de
tegenstelling tussen beeld en tekst, tussen schilderkunst en literatuur.
We gaan zo dadelijk dieper in op deze beide consequenties, maar lassen
eerst een intermezzo in.
INTERMEZZO: OVER MOZES EN NARCISSUS
Om zijn overtuiging kracht bij te zetten dat het beeld niet is bepaald door
gelijkenis, beroept W. J. T. Mitchell zich niet alleen op Socrates, maar ook op
de Bijbel. Daarin schept God immers de mens naar zijn beeld en gelijkenis.
En daarmee kan uiteraard geen
letterlijk beeld zijn bedoeld, maar eerder 'spiritual likeness' -
'an image which is not just a picture' (1986,33).
Bij 'spiritual likeness' gaat het volgens W. J. T. Mitchell over 'een lijst van
': zodat 'likeness
is linguistic in its inner workings' (1986,43) - een bijzonder
invulling van de stelling dat het beeld een teken is.
We zullen er nog andere leren kennen, maar concentreren ons hier even op het verdere
verloop van de geschiedenis van het beeld volgens W. J. T.
Mitchell. Van de
Bijbelse oertijden gaat het spoorslags over Maimonides en Milton naar de Renaissance.
Pas in dat
laatste tijdperk zou met de uitvinding van het perspectief de grondslag
zijn gelegd van het
letterlijke beeldbegrip: the 'tyranny of the picture' (1986,37), de aanspraak dat het beeld 'a natural representation'
zou zijn van 'the way things
look' (1986,37). In de negentiende eeuw werd deze visie kracht bijgezet door de uitvinding van de
fotografie, die werd begrepen als 'a natural mode of representation' (1986,37).
Voor W. J. T. Mitchell gaat het hier om een radicale misvatting: afgezien van het feit
dat perspectivische weergave een conventie is als een andere (Panovsky,
Gombrich I), bestaat er zoals gezien
volgens W. J. T. Mitchell niet zoiets als een 'neutral, univocal, visible
world'.
Deze historische
reconstructie is wel erg tendentieus.
Lang voordat beeldvijandige priesters het scheppingsverhaal neerschreven, werden er al
gelijkende beelden gemaakt - denk slechts aan Aarons gouden kalf, om nog
maar te zwijgen van de grotschilderingen van de paleolithische jagers,
en lang voor Plato in zijn grot slechts schaduwen van de ideeën
ontwaarde, werd Narcissus al verliefd op zijn eigen spiegelbeeld, schilderden Parrhasius
en Zeuxis hun illusionistische schilderijen, kapten de Hellenistische beeldhouwers hun
hyperrealistische beelden,
bakten de Chinezen de soldaten van hun
terracottaleger. Overigens waren ook in meer recente tijden, maar lang
voordat Alberti het perspectief had uitgevonden, Vlaamse
miniaturisten en Van Eyck aan het werk, wier werk ook vandaag nog als
'natuurgetrouw' bij uitstek wordt ervaren. Vanuit dit bredere
perspectief gezien zijn de camera en het geometrische
perspectief slechts meer geavanceerde technieken dan meer archaïsche technieken
zoals de spiegel, het afgietsel (dodenmaskers) of het wateroppervlak. W.
J. T. Mitchell kan zijn (historisch)
relativisme alleen een schijn van waarschijnlijkheid verschaffen
door niet uit te gaan van dit universeel uitgangspunt in de ontwikkeling
van het beeld, maar van één van de vele tegenreacties op de magie ervan.
SCHILDERKUNST VERSUS LITERATUUR, OF: DE WEDEROPSTANDING VAN HET BEELD
Net zoals allen die het beeld onder het teken willen subsumeren, staat W.
J. T. Mitchell voor de opgave om het onderscheid tussen beelden en
andere tekens te herformuleren in termen van een nieuwe tegenstelling -
en daarmee om aan te geven op grond waarvan dat nieuwe onderscheid dan
wel moet gemaakt. Er zijn verschillende versies.
Een van W. J. T. Mitchells favorieten figureert in de ondertitel van 'Picture Theory': de tegenstelling tussen 'verbal and visual
representation' (of die tussen 'Image and word' in 'Iconology, 1986,42ff).
Dat is een merkwaardige terminologie: want de termen 'visueel'
en 'verbaal' behoren tot verschillende logische domeinen. De term
'verbaal' hoort niet thuis in de reeks 'visueel, auditief, tactiel...' .
Het verbale
heeft alleen maar met het oor te maken in zoverre het woord in de eerste plaats een
auditief teken is. Maar er zijn nog wel meer 'aural representations' dan
de verbale. Waarom beperkt W. J. T. Mitchell zich in zijn woordkeuze alleen tot het woord? Omgekeerd kan men de term
'verbaal' alleen algemeen tegenstellen aan het domein van het
niet-verbale - en dat kan niet worden omschreven in zintuiglijke termen,
laat staan gereduceerd tot het visuele. Het is niet moeilijk om in te zien dan
achter de tegenstelling visueel/verbaal, een andere tegenstelling
schuilgaat: die tussen 'conventioneel' teken en 'natuurlijk' beeld. De
formulering 'visual and verbal representation' is dus een compromis
tussen twee vertrouwde - maar ontoereikende - pogingen om het verschil
tussen beeld en teken te begrijpen. (Onnodig erop te wijzen dat gedrukte letters
wel 'visual' zijn, maar geen beelden).
.
Een andere troonopvolger figureert in de ondertitel van 'Iconology': de tegenstelling tussen beeld en tekst -
vermoedelijk een parafrase op Goodmans 'pictures and
paragraphs', maar ook en vooral op Foucault's 'le visible et le
dicible', en de talrijke echo's ervan, onder meer in
Rosalind Krauss' 'arts of vision' tegenover 'arts of language' (Grids,
1985). De tegenstelling wordt bij gelegenheid wat zwaarwichtiger
ingekleed als 'icon and logos' (1994,24). Het is niet moeilijk om in te zien hoe deze versie tot
stand kwam. Vermits ook het beeld een teken is, wordt in de aloude
tegenstelling beeld versus teken de plaats van het teken vacant, en ze
wordt dan maar opgevuld door het teken bij uitstek, het woord (of in een
andere variant: de tekst). Van een tegenstelling tussen oog en oor
is hier geen sprake meer: een tekst is geschreven of gedrukt op papier,
en dus evenzeer zichtbaar als een beeld. Maar deze gelijkschakeling doet
des te sterker de vraag rijzen wat dan wel het verschil mag wezen tussen
tekst en beeld? W. J. T. Mitchell laat zich daar nergens uitdrukkelijk over uit
- hij stelt gewoon dat hij de term 'text' zal gebruiken als 'a foil to
imagary, a "significant other" or rival mode of reprresentation'
(1986,3). Uit zijn bespreking van Goodman valt op te maken dat hij
weinig problemen heeft met diens benadering. Waarom dan niet meteen
klare wijn geschonken, en in plaats van de onduidelijke termen 'beeld en
tekst' gekozen voor 'dense'
tegenover 'differentiated' sign systems (1994,345)? Hoe dan ook, de term 'tekst' geeft duidelijk
te kennen dat er voor W. J. T. Mitchell - die zoals gezien geen onderscheid maakt
tussen gewone teksten en teksten die beelden opwekken - geen
tegenstelling bestaat tussen literaire teksten en filosofisch of
wetenschappelijk discours.
Die
gelijkschakeling van literaire en filosofische teksten onder de noemer
'tekst' laat hem toe de verdwenen tegenstelling tussen beeld en
teken te laten herrijzen onder een derde gedaante: als de tegenstelling tussen
literatuur en schilderkunst (zie deel II van Iconology, 1986,47). Het
merkwaardige daaraan is dat de beweging waarbij het beeld werd gesubsumeerd onder het teken
hier eigenlijk ongedaan wordt gemaakt door een tegengestelde beweging,
waarbij ditmaal het teken onder het beeld wordt gesubsumeerd - filosofie
en wetenschap onder literatuur Want, hoezeer W.
J. T. Mitchell ook moge beweren dat het domein van schilderkunst en
poëzie dat van 'reference, representation, denotation and
meaning' is (1986,47), in werkelijkheid zijn literatuur en schilderkunst twee
manieren om beelden te maken - door ze onmiddellijk voor het oog
tegenwoordig te stellen (onmiddellijke mimesis: schilderkunst), of door
ze via woorden in de geest op te roepen (middellijke mimesis:
literatuur). in diezelfde gedachtegang zijn beide vormen van beelden
maken - beide vormen van kunst - tegehttp://d-sites.net/nederlands/ngesteld aan aan wetenschap en filosofie,
die refereren in plaats van
presentifiëren. Vergelijken
we beide benaderingen via volgende schema's:
Tegenover een benadering waarbij het beeld tegenover het teken staat, en waarbij
binnen het beeld onderscheid wordt gemaakt tussen reëel
waargenomen beeld(onmiddellijke mimesis) en voorgesteld beelden
(middellijke mimesis):
beeld (kunst) |
teken (wetenschap, filosofie) | |
onmiddellijke mimesis beeldendende kunst muziek, auditieve mimesis theater, ballet film |
middellijke mimesis: roman/poëzie |
visualisering, symbool, beeldteken, discours zie soorten tekens |
worden bij W. J. T. Mitchell het wetenschappelijk/filosofisch discours en de
literatuur onder de noemer 'tekst' samengevat, en tegengesteld aan de
schilderkunst '(die ook 'teken' - tekst - is):
tekens |
|
beeld |
woord/tekst |
Terwijl er in onze benadering een duidelijk criterium is om literatuur
van schilderkunst te onderscheiden, zullen we bij W. J. T. Mitchell tevergeefs
zoeken naar een criterium om beide van elkaar te onderscheiden - geen gemakkelijke opgave als je stelt dat schilderkunst 'linguistic in its inner workings'
is.
Geen duidelijke tegenstellingen bij W. J. T. Mitchell dus, zoals bij Goodman,
maar een onduidelijke formatie die de verdichting is van de
tegenstelling tussen oog en oor (schilderkunst en literatuur), en die
tussen natuurlijk beeld en conventioneel teken (beeld versus teken),
waarbij 'tekst' als schakel kan dienen tussen teken en literatuur. In
deze verdichting verraadt zich de verdringing van de aloude
tegenstelling tussen beeld en teken.
Hoe dan ook: met de herformulering van de tegenstelling tussen beeld en
teken tot tegenstelling tussen schilderkunst en literatuur wordt de
strijd tussen kunst en wetenschap/filosofie vervangen door de strijd tussen de
kunsten
- da Vinci's paragone.
BEELD EN TEKST ALS RUIMTE TEGENOVER TIJD
Eenmaal de tegenstelling tussen beeld en teken geherformuleerd als die
tussen schilderkunst en literatuur, begint W. J. T. Mitchell met een analyse van
de ideologische achtergronden van de strijd tussen de kunsten. Al
analyseert hij daarbij niet de tegenstelling tussen beeld en teken, maar
die tussen schilderkunst en literatuur, toch willen we even ingaan op
zijn analyse van twee paradigma's in de 'strijd tussen de kunsten', om
te tonen
hoezeer W. J. T. Mitchell het slachtoffer wordt van de semiotische subsumptie van
het beeld onder het teken. Illustreren we dat eerst aan de hand van de
theorie (ideologie) van het verschil tussen 'tijdkunsten' en
'ruimtekunsten'.
Sedert Lessing (Laokoon, 1776) wordt in brede kringen aangenomen dat 'Poetry is an art of time, motion, and
action; painting an art of space, stasis, and arrested action" (1986,48),
en wel op grond van feit dat poëzie gebruik maakt van 'articulate sound
in time' (1986,95) die een 'convenient relation' onderhoudt met het
verloop van handelingen. Schilderkunst geeft van nature het beste lichamen
weer, poëzie bewegingen. Schilderkunst kan acties alleen indirect weergeven
doorheen lichamen, en poëzie lichamen doorheen acties (1986,101).
W. J. T. Mitchells benadering van deze stelling is zeer leerrijk. Om te beginnen
wijst hij erop dat alleen orale literatuur lineair is, terwijl 'a
literary work is spatial, in so far as it is written (1986,99)... Meer ten
gronde stelt hij dat ook lichamen niet direct kunnen worden weergegeven: 'colours and shapes'
zijn tekens voor lichamen (1986,102), zodat er alleen maar een
gradueel verschil is met de weergave van beweging (via
lichamen die tekens zijn voor beweging). Voor literatuur kunnen we een parallelle benadering construeren als volgt: woorden zijn tekens voor acties,
en acties zijn tekens voor lichamen. Voor W. J. T. Mitchell is er dus inzake
'directheid' geen
principieel onderscheid tussen schilderkunst en literatuur (986: 102). De tegenstelling is slechts schijnbaar: we hebben in beide
gevallen te maken met tijdruimtelijke
constructies, waarvan de termen tijdskunst en ruimtekunst slechts synekdoches
zijn (1986,103).
In werkelijkheid zien zowel Lessing als W. J. T. Mitchell over het hoofd dat er een verschil is tussen de
rechtstreeks waarneembare beelden in de plastische kunsten (onmiddellijke mimesis), en de door beeldopwekkende tekens
bemiddelde mimesis van de literatuur. Daarom ontgaat het hun dat er een onderscheid
is tussen de tijdruimtelijke eigenschappen van de lectuur van de
beeldopwekkende tekens (lineair zowel bij gesproken als bij gedrukte
teksten), en de tijdruimtelijke eigenschappen van de voorstellingen die
ze oproepen.
In het gedicht 'Ein Haus unter Bäumen am See. / Vom Dach Steigt Rauch..;' van
Bertolt Brecht verloopt de lectuur van de woorden wel in de
tijd, maar die lectuur levert een beeld op dat tijdelijk gezien onbeweeglijk
is dus 'exclusief ruimtelijk'. Ongetwijfeld kan door het
toevoegen van nieuwe versregels of zinnen een proces worden opgeroepen. Maar ook dan lopen deze
processen
geenszins parallel met de tijd van het lezen: elke zin roept een
discrete tijdruimtelijke eenheid op. Als ik schrijf 'hij legde het brood op tafel en ging naar buiten' zijn er op niveau
van de beeldopwekkende tekens twee discontinue uitspraken die
gewoonweg worden nevengeschikt door 'en'. Het is pas op het niveau
van de voorstelling
dat de lezer zich eventueel een continu verloop voorstelt. Daarbij vervaagt de
tegenstelling tussen beeldende kunsten en literatuur. Net zoals de
beelden die in de literatuur door woorden worden opgeroepen, kunnen ook
rechtstreeks waargenomen beelden worden opgeteld: denk aan friezen, retabels en
seriële beelden zoals een kruisweg. Het mag bovendien verwondering
wekken dat iemand die zo de mond vol heeft van het tijdperk van het
beeld, er met Lessing blijft van uitgaan dat het beeld een enkelvoudig
stilstaand beeld is. Van oudsher leveren dans en theater bewegende
beelden, en sedert
een goede eeuw hebben we niet alleen een ontwikkeling gekend van het
seriële beeld tot het stripverhaal (en de fotoroman), maar vooral van het
tweedimensionale bewegende beeld in de film, waarbij de discrepantie tussen optellende
woorden en bewegend beeld helemaal niet meer bestaat: niet de
literatuur, maar - afgezien van de muziek - dans, theater en film zijn
de 'tijdskunsten' bij uitstek, terwijl de literatuur eerder te
vergelijken is met de optelling van discrete beelden in het stripverhaal.
Tegen deze achtergrond moeten we ons de vraag stellen waarom het
enkelvoudige stilstaande beeld niettemin de voorkeur blijft wegdragen van vele
plastische kunstenaars, dichters en componisten.
Het begrip van schilderkunst
en literatuur als tijdruimtelijke gegevens, waarbij een soort
continuüm zou bestaan naar gelang van het relatief gewicht van de
tijdelijke of ruimtelijke componenten, verdonkeremaant dus alleen
maar heel andere verhoudingen.
OOG EN OOR
De tegenstelling tussen schilderkunst en literatuur - beeld en tekst -
wordt ook vaak begrepen als een tegenstelling tussen oog en oor. Men moet daarbij
onderscheid maken tussen de zintuigen waarmee
literatuur of schilderkunst worden waargenomen enerzijds, en de
zintuiglijke gebieden die worden bestreken door de werelden die worden
afgebeeld. Dan geldt wel degelijk dat schilderkunst door het oog wordt
waargenomen, net zoals gelezen literatuur;
en dat muziek en voorgedragen verhalen en
gedichten ons aanspreken via het oor.
Maar dat geldt niet voor de werelden die in de kunstwerken worden afgebeeld:
er is er
geen principieel verschil tussen de (in dit geval visuele) voorstelling
van 'Ein Haus unter Bäumen am See./ Vom Dach steigt Rauch' en een
schilderij met hetzelfde onderwerp. En bovendien zijn deze werelden
slechts in letterlijke zin 'visueel': de visuele indrukken die het beeld verschaft
zijn immers slechts beeldconstituerende tekens die de verschijning
constitueren van objecten of werelden die het domein van het
visuele ver overstijgen Hetzelfde geldt voor de muziek. Dat belet
niet dat met (door het
oor beluisterde of door het oog gelezen) woorden
beelden voor alle zintuigen kunnen worden opgeroepen (ook interoceptieve),
en niet alleen maar visuele, zoals in de beeldende kunsten, of
auditieve, zoals in de muziek. Maar de wereld die daardoor wordt ontsloten is
principieel dezelfde als die van beeldende kunsten en muziek: in de
literatuur is alleen het
aantal toegangspoorten groter.
W. J. T. Mitchell daarentegen merkt op dat literatuur geen 'aural art'
is op de weinig ter zake doende grond dat literatuur ook visueel
toegankelijk is door lectuur en dat ook doven kunnen leren spreken
(1986,117). Maar hij gaat de mist in als hij naar analogie daarvan beweert dat ook schilderkunst niet via het oog moet worden
waargenomen: volgens hem kan iemand die blind is sedert zijn geboorte meer weten over een schilderij dan een niet-geïnformeerde ziende, en
een ziende ziet meer als hij wordt geschoold (1986,118). 'The innocent eye is a metaphor for a
highly experienced and cultivated sort of vision' (1986,118) 'The
capacity for a purely physical vision that is supposed to be forever
inaccessible to the blind, turns out to be itself a kind of blindness'
(1986,118). Ongetwijfeld bestaat er iets als een scholing van het oog,
maar dat betekent nog niet dat wat door scholing wordt toegevoegd niet
zichtbaar zou zijn: wat het gecultiveerde oog ziet, kan dus niet restloos op
een andere manier worden overgebracht. Men kan een blinde wel
vertellen wat er op de Mona Lisa is te zien, maar wat hij zich daarbij
voorstelt zou ook opgaan
voor een slechte kopie. De 'kleine verschillen' die alleen met het oog
zijn waar te nemen, maken inzake kunst wel degelijke het grote verschil.
ZICHTBARE EN ONZICHTBARE WERELD
Hierboven bespraken we al een eerste manier om het 'letterlijke beeld'
te ontkrachten: de bewering dat er geen 'likeness' zou bestaan, maar
alleen een conventionele overeenkomst. Een tweede manier om het beeld
tot teken te reduceren, is te stellen dat als het beeld alleen maar
gelijkend zou zijn, het alleen maar het zichtbare zou kunnen weergeven,
en niet het onzichtbare. Met het
onzichtbare bedoelt W. J. T. Mitchell 'abstract ideas' die worden uigedrukt 'by means of allegory,
de innerlijke gesteldheid en dramatische handelingen die worden
uitgedrukt door 'the language of
facial expression and gesture' (1986,41) en 'the language of human body as a vehicle of narrative'
(1994,26),evenals de expressie die uitgaat van
'the setting, the compositional arrangment, and the colour scheme'
(1986,41) - de expressie van 'abstracte' vormen en kleuren dus. Het
beeld kan het onzichtbare alleen
weergeven door tekens. W. J. T. Mitchell
heeft het over ''the necessarily verbal character of of imaging the
invisible' (1986,42).
Daar horen volgende opmerkingen bij.
Om te beginnen geldt dit volgens W. J. T. Mitchell alleen voor 'expressieve'
beelden, wat impliceert dat er ook 'natuurlijke beelden' zouden zijn, die wel
op gelijkenis zijn gebaseerd: 'There is the natural image which
looks like or "captures" what it represents, and its pictorial rival, the
'artificial, expressive image which cannot "look like" what it
represents, because that thing can only be conveyed in words' (1986,43-44).
Het beeld waarvan eerst werd beweerd dat het niet is gebaseerd op 'likeness'
maar op convention', blijkt nu wel gelijkend te zijn, maar dan alleen
maar met het zichtbare. Dat doet de vraag rijzen of alleen het expressieve beeld 'linguistic'
is 'in its inner workings'? Bestaat er dan een zichtbare werkelijkheid die geen 'woord' is, geen teken is voor het onzichtbare? En zo ja,
welke werkelijkheid is dat dan?
Over welke beelden heeft W. J. T. Mitchell het eigenlijk als hij spreekt
van
'the natural image which
looks like or "captures" what it represents' (1986,43-44):
welke beelden zijn er nog buiten allegorische beelden, gewone
(figuratieve) beelden, en pseudobeelden met alleen maar kleuren op - Greenberg's 'nothing but colours (1994,227)? Het kan hier niet gaan om 'niet-literaire' abstracte kunst,
want ook deze is voor W. J. T. Mitchell 'verbaal'. Toch stelt hij: 'How
can we deny... the merely figurative status of textuality in a painting
purely composed of shapes colours, without legible, arbityrary signs'
(1994,95). Elders lijkt hij te denken aan 'non-literary forms: landscape painting, still life and
genre' (199427).
En dat doet ons de diepere vraag stellen naar de zin van Mitchells
tweedeling van de wereld in zichtbaar en onzichtbaar, tweedeling die
voor hem samenvalt met de tweedeling 'beeld' en 'woord'. Die tweedeling is naïef, omdat ze ervan
uit gaat dat er zichtbare dingen zijn, terwijl al een eenvoudig object
als een kubus niet zichtbaar is: we zien er alleen maar een
verschijning van. Dat we de indruk hebben een kubus te zien - met een
voorkant en een achterkant, een oppervlak en een inhoud, komt omdat
we de optische indrukken die uitgaan van de kubus lezen als
verschijning, als teken voor het 'object' kubus. Dat geldt niet alleen
voor de kubus, maar ook voor het huis onder de bomen aan het meer van
Brecht en de 'Mona Lisa' van da Vinci: de optische indrukken die
deze onderwerpen uitmaken lezen we als de verschijning, niet alleen van
objecten of een
lichaam, maar ook van een hele 'innerlijke' wereld en van een geschiedenis. In de
waarneming als zodanig zijn dus het waarneembare en het onwaarneembare
structureel met elkaar verbonden (zie de paragraaf over 'objectconstituerende
tekens' in onze tekst over mimesis en semiosis). Als het beeld ons dezelfde configuratie van
lichtimpulsen levert als de originele Mona Lisa, zien we evenzeer een lichaam van vlees en bloed
voor ons met een ziel - exemplarisch in de spiegel. Het 'zichtbare'
staat dus niet tegenover het 'onzichtbare': de werkelijkheid als zodanig
is onzichtbaar (of breder: hier en nu onwaarneembaar), ze is per definitie alleen kenbaar via
talloze waarnemingen die
als teken worden gelezen. Dat we de verschijning van de Mona Lisa
zowel in de werkelijkheid als op het doek als teken lezen, betekent
evenwel niet dat de Mona Lisa zelf een teken zou zijn. Het is dus
inderdaad een zeer naïeve voorstelling van onze relatie met de
werkelijkheid om te stellen dat er een tweedeling zou zijn tussen
zichtbare en onzichtbare werkelijkheid.
Dat betekent niet dat objecten of beelden, waarvan alleen de
verschijningen waarneembaar zijn, niet als teken zouden kunnen
fungeren: W. J. T. Mitchells 'allegorische' arend kan fungeren als teken voor het 'abstract
idea' 'moed'. Maar het gaat niet op om deze tekenfunctie op gelijke voet
te stellen met de manier waarop een expressie op het gelaat een ziel
betekent, de afwezigheid van rook een leegstaand huis, of schaduw ronding. Het is
pas wanneer een configuratie van lichtindrukken het object arend
(of het beeld ervan) heeft geconstitueerd (met inbegrip van alles wat er
hier en nu onzichtbaar of onwaarneembaar aan is), dat de arend als teken kan dienen. Wat
daarbij wordt betekend kan wel degelijk een abstracte idee zijn - iets
onzichtbaars - maar evengoed de zichtbare verschijning van een object - zoals wanneer
in een dierentuin een beeld van de arend in wordt
gebruikt op een richtingaanwijzer die toont waar de
echte arend is aan te treffen. Hetzelfde geldt voor Blakes
beelden 'riddled with ideas, making them a visible language - that is, a
kind of writing' (1994,147).
Hoe weinig de vermeende tweedeling tussen zichtbare en onzichtbare
wereld overigens te maken heeft met de tweedeling tussen beeld en woord,
wordt pas goed duidelijk als we ons rekenschap geven van het feit dat
literatuur wel gebruik maakt van woorden, maar dat alleen maar doet om
- per definitie waarneembare - beelden op te roepen. Waar ze dat niet doet,
is ze gewoon refererend discours.
Uitgerekend de man die er aan de ene kant een erg gesofisticeerde
benadering van de werkelijkheid op na houdt als hij beweert dat er
helemaal geen gegeven werkelijkheid bestaat om weer te geven en dat we
het zien moeten leren, hanteert
aan de andere kant een uiterst naïeve
voorstelling over dizelfde waarneming.
PICTORIAL TEXTS
Nadat W. J. T. Mitchell de tegenstelling tussen teken en beeld heeft vervangen
door de tegenstelling tussen beeld en tekst, of die tussen schilderkunst en
literatuur, stelt hij vervolgens dat er niet zoiets bestaat als een zuiver beeld en een
zuivere tekst: er zijn alleen 'textual pictures' and 'pictorial texts'.
Beginnen we met deze laatste.
W. J. T. Mitchell ziet blijkbaar drie vormen van verwevenheid van het beeld met tekst. (1)
We weten al dat hij het beeld 'linguÎstisch' opvat: het is niet gebaseerd op likeness, maar 'conventional' (1986,42), 'likeness
is linguistic in its inner workings' (1986, 43) en het
beeld is 'expressief' (1986,43-44), zodat 'imagining the invisible' 'neceressarily
verbal' is (1986,42). (2) Het
beeld, dat zodoende al in wezen 'linguïstisch' is, kan daarbovenop niet zonder tekst. Dat
geldt al voor 'a picture that depicts an episode from a verbal narrative (history
painting). Maar het geldt evenzeer voor abstracte
schilderkunst: 'With abstract painting, the appropriate texts may well be (...)
criticism, philosophy, metaphysics (1994,98). Of:
"Theory" is the "word" that stands in the same relation to abstract art,
that traditional literary forms had to representational painting'
(1994,220). Hij verwijst hier naar het
schema over de ontwikkeling van de moderne kunst door Alfred H. Barr, dat hij
omschrijft als 'the epic of abstract painting' (1994,234), of ook naar
de 'narratives of postmodernism' (1994,241) (3) De afhankelijkheid van het woord blijkt volgens W.
J. T. Mitchell ook uit de aanwezigheid van titels op, naast of onder het beeld.
Merken we ad (1) op dat niet alleen het beeld (schilderkunst en
literatuur), maar ook een tekst (filosofie) deel uitmaakt van een
algemene culturele achtergrond: ook een tekst kan niet zonder 'tekst'. Dergelijke
afhankelijkheid van een culturele context is bovendien geen privilege van tekst en
beeld: zowat alles krijgt pas zin vanuit een context. Het is dus
triviaal om te stellen dat het beeld afhangt van tekst, of het nu gaat
om de kennis van Bijbelse verhalen die tot voor kort in het Westen
wijdverbreid was, dan wel om de kennis van de plaats van de
werken in het 'epos van de kunst': ook de kunst van vroeger is in die
zin afhankelijk van 'discourse or
theory' (1994, 220), zodat het niet opgaat om alleen abstracte kunst te beschrijven als 'the elaborate
language game that is abstract art' (1994,235)
De zaken liggen ingewikkelder als kunstwerken worden bekeken buiten hun
gebruikelijke context (verleden en andere culturen, esoterische of geheime
gemeenschappen). Dan is immers een expliciete bijkomende
uitleg nodig. Het gaat dus wel op om te stellen dat 'Biblical narratives are not visible to spectators
who do not already know the stories from other sources' (1994,223). Maar
dat betekent nog niet dat de tekst deel uitmaakt van het beeld: als de
benodigde uitleg is verschaft, functioneert het beeld op zichzelf, terwijl bij een
cartoon of stripverhaal ook dan de tekst deel blijft uitmaken van het beeld. Dat geldt ook voor het schilderij van
Beatrice Cenci door Guido Reni waar Mark Twain zonder de titel vele interpretaties aan geeft.
Het is dus ongeoorloofd om te stellen dat 'painting is a confluence of pictorial and verbal
traditions' (1986,42). Vele titels behoren tot dit soort teksten 'hors
image'. Bij een portret van Hitler moet men voorlopig niet de bijkomende
informatie 'portret van Hitler' geven. De zaken liggen weer anders als
iemand een idiolect gebruikt, maar zich toch tot een grotere
gemeenschap richt: denk aan het 'Grote Glas' van Marcel Duchamp, waar
een uitvoerig corpus aan verklarende teksten bijhoort, of aan het
idiolect van Beuys. Hier is het bijbehorende 'woordenboek' - in het
geval van Duchamp wel degelijk een concrete bijlage - geen 'context',
maar constitutief deel van het beeld. Dat is ook het geval als we een
tekst nodig hebben om te zien wat er op het schilderij staat, zoals
wanneer Luc Tuymans een witte vlek schildert
waarvan we pas na de uitleg weten dat het de lichtvlek is van een leeg
diatoestel; of wanneer het kunstwerk een exempel is bij een of andere
theorie, zoals bij Robert Morris' 'Slab' zoals belicht door Mitchell zelf
(1986,41ff). Alleen in deze laatste gevallen gelden volgende
generalisaties: ''There is a necessary connection between the
meaning of abstract painting and the theoretical discourse around it'
(1994,221) Theorie is 'a constitutive pre-text' voor dit werk
(1994,222). Of om met Mitchell Tom Wolfe te citeren:
'Modern art has become
completely literary: the paintings exist only to illustrate the text' (1994,220)
en 'Without a theory going with it, I cannot see the painting'(
(1994,220)
Maken we dus abstractie van de algemene culturele achtergrond die nodig
is om het beeld te begrijpen, dan blijkt dat er twee soorten beelden
zijn. Er zijn enerzijds beelden die op zichzelf staan: een
historietafereel, een landschap of een stilleven, abstracte schilderijen
zoals die van Malevitsj zoals beschreven door Mitchell, of 'absolute' muziek. En er zijn beelden
die expliciet of impliciet verbonden zijn met een tekst. Bij deze
laatste moeten we onderscheid maken tussen composietbeelden (stripverhaal,
dialoog in film en theater, lied of opera) en de talloze
combinaties van beeld als niet-verbaal teken (of objecten) met verbale tekens: denk
aan landkaarten met een legende, 'Merda d'artista' van Manzoni, Ceci
n''est pas une pipe van Magritte enz. Voor een gedetailleerd overzicht van alle
mogelijke artistieke en niet-artistieke vormen van vermengingen
verwijzen we naar 'Miesis-semiosisvervlechting'.
Het is alleen maar omdat W. J. T. Mitchell achter oppervlakkige gelijkenissen
vaak fundamentele verschillen wegformuleert, dat hij
zelfverzekerd kan concluderen dat er niet zoiets bestaat als een zuiver picturaal beeld: ''This sort of purity (...) is
both impossible and utopian' (1994,96).
TEXTUAL PICTURES
Veel minder materiaal vinden we over het 'intrinsiek beeldend' karakter
van de literatuur. Evenmin vinden we wat voor het woord de tegenhanger
zou zijn van
de uitspraak 'Er is dus geen zuiver picturaal
beeld: ''This sort of purity (...) is both impossible and utopian'
(1994,96)
Maar de voorbeelden die W. J. T. Mitchell toch geeft, spreken boekdelen. Bij
herhaling rekent hij de visuele verschijning van letters en de lay-out tot
de beelden: er is blijkbaar geen verschil tussen 'materiality of wiriting typography"
enerzijds, en 'ekphrasis' and 'description in
narrative' anderzijds (1994,107). Elders voegt hij aan de reeks van 'visual
representations' ook nog elementen toe zoals de metafoor, zodat het
aandeel van het 'beeld' in de tekst indrukwekkend wordt: 'the fabric of description, narrative "vision", represented
objects and places, metaphor, formal arrangements and distinctions of
textual functions, even in typography, paper, binding'
(1994,99). Onnodig erop te wijzen dat gedrukte letters, typografie enz.
wel visueel zijn,
maar geen beelden, ook niet als ze zijn opgeladen met
'symbolic values' zoals 'Blake's calligraphy' (1994,147).
Ook metaforen zijn geen beelden,
maar vormen van predicatie (zie voor dit alles: 'Mimesis en semiosis'). Alleen 'the fabric of diescription, narrative,
represented objects and places'. behoort inzake literatuur tot de
beelden. Maar literatuur
staat niet als tekst tegenover beeld, maar als een door woorden opgeroepen
vorstelling tegenover een direct waarneembaar beeld. Literatuur is dus
geen 'tekst' gemengd met 'beeld', maar één en al beeld, zij het dan een
beeld dat wordt opgeroepen door het woord. Daar staat tegenover dat er
wel degelijk zoiets bestaat als
'zuiver woord': maar dan is er geen sprake van literatuur, maar gewoon
van een puur refererende tekst.
Niet zo voor W. J. T. Mitchell: voor hem is alleen al het feit dat literatuur gedrukt is
het doorslaggevende element om het idee van pure teksten naar de
prullenmand te verwijzen 'the medium of writing deconstructs the possibility of a pure text or a pure image
ook (1994,95). 'Writing, in its physical, graphic form, is an inseparable
suturing of the visual and the verbal, the “imagetext” incarnate' (1994,95).
THE IMAGETEXT
De 'textual picture' toont volgens W. J. T. Mitchell aan dat de tekst niet zonder het beeld
kan, en
de 'pictorial texts' dat beeld niet zonder tekst kan.
'The dialectic of word and image seems to be a constant in the fabric of
signs that a culture weaves around itself' (1986,43). We weten al hoe
gretig W. J. T. Mitchell de trope van de synthese van these en antithese hanteert:
tijdelijke en ruimtelijke kunsten worden tot tijdruimtelijke kunst (nature-convention),
enz. In dezelfde geest vat hij ook de tegenstelling tussen beeld als
these en woord als antithese samen in de 'synthese' die hij de 'imagetext' noemt.
Hij stelt duidelijk dat er geen principieel onderscheid is tussen literatuur
en schilderkunst, er zijn alleen verschillende accenten in verschillende
culturen en tijdperken (1986,49): 'The interaction of pictures and texts is constitutive of representation
as such: all media are mixed media, and all representations are
heterogeneous; there are no purely visual or verbal arts' (1994,5).
'What varies is the precise nature of the weave, the relation of warp
and woof' (1986,43).
In enigszins andere termen luidt dit: 'All arts are 'composite' arts;
all media are mixed media (1994,95). De
puristische tendens die leidt tot het tegenstellen van beeld en
tekst is een 'attack against
the confusion of the arts' (1994,216). 'The attempt to grasp the unitary, homogeneous essences of painting,
photography, sculpture, poetry etc., is the real aberration' (1994,107)
Onnodig erop te wijzen dat er van dialectiek geen sprake is als het beeld eerst tot tekst is gereduceerd 'in its inner
workings'.
Van 'dialectiek' is evenmin sprake als onder de tegenstelling
tussen woord en beeld die tussen literatuur en plastische kunst wordt
verstaan: het gaat hem in beide gevallen om beelden. Van tegenstelling
is er alleen sprake als men het echte beeld tegenstelt aan het hele
gamma van tekens. Maar het gaat hier niet om een dialectische
tegenstelling: in werkelijkheid gaan beeld en teken alleen maar op in
vaak ingewikkelde
mengvormen. Overigens zijn vele soorten tekens (naar
motivering) en
vele soorten beelden (van
verzadigd tot zeer schematisch) die vaak verkeerdelijk worden
gelezen als continua van beeld naar teken, evenals combinaties van
beelden voor verschillende zintuigen (menging van kunsten zoals bij
Blake of geïllustreerde roman, film of theater, opera) die evenzeer al
te gemakkelijk worden begrepen in termen van tegenstelling tussen teken
en beeld - exemplarisch in de combinatie tussen beeld en 'tekst' zoals
bij Blake.
CONCLUSIE
Het lijdt geen twijfel dat W. J. T. Mitchell ons heel wat interessants
the vertellen heeft over de ideologie van het beeld, en breder: over
kunst als zodanig. Maar om het antwoord te kennen op de vragen als ''What
is an image?' en 'What is the difference between images and words'
(1986,1) - of nauwkeuriger, zoals we ondertussen weten: 'Wat is het
verschil tussen beeld en teken? - hebben we meer te verwachten van een
wat meer gesofisticeerde versie van de zogezegd ''naive mimesis, copy or
correspondence theories of representation'. Het zou ons te ver leiden om
- in de beste traditie van W. J. T. Mitchell zelf - de eerder manifeste
redenen bloot te leggen waarom W. J. T. Mitchell zich eerder op de
vlakte houdt, dan wel zijn toevlucht neemt tot antimimetische profeten
zoalsNelson Goodman.
© Stefan Beyst, juli 2010