DOLTO, Françoise :
Les castrations (p. 63-199)
in L'image inconsciente du corps,
Editions du Seuil, Paris 1984.
LES FLEURS DE LA CASTRATION
In het hoofdstuk ‘Les castrations’ beschrijft Dolto hoe ‘het
verlangen’ (le désir) als gevolg van de ‘castratie’ moet afzien
van zijn oorspronkelijke doel en naar nieuwe – gesublimeerde –
middelen moet zoeken om zich te uiten. Dolto noemt dit proces
‘symboliseren’ (p. 80). Vandaar de uitdrukking: ‘la castration
symboligène’. De castratie opent de weg naar de sublimatie en de
‘symbolische orde van de menselijke Wet’ (p. 82).
Dolto vat daarbij het begrip’ castratie’ in brede zin op: ze heeft
het over de ‘ombilicale’, de ‘orale, ‘ de anale’, de
‘scopische’ en de ‘eerste en tweede’ ‘genitale’ castratie.
Kijken we even naar wat Dolto ons heeft te vertellen over ‘les fleurs
de la castration’ – zoals ze in een poëtische opstoot het
‘symboligene effect van de castratie’ noemt.
DE ORALE CASTRATIE
Inzake het spenen beweert Dolto onomwonden dat ‘deze castratie leidt
tot het verlangen en het vermogen om te spreken’. Door het spenen
worden de ‘pulsions orales’ ‘gesymboliseerd’ tot talig gedrag
(p. 100).
Men weet niet goed wat men leest! Wil Dolto in alle ernst beweren dat
een zuigeling de wil en het vermogen om te spreken pas krijgt als hij
wordt gespeend? De gemiddelde zoogtijd op wereldschaal is vier jaar! En
een vluchtige blik in de schaarse Westerse kinderkamers waar kinderen
langer dan een paar weken worden gezoogd, leert dat zoiets de
ontwikkeling van hun talige omgang helemaal niet in de weg staat, wel
integendeel.
De waarheid is dat zuigelingen in hun omgang met de moeder niet alleen
genieten van het zuigen en de warme melk die ze naar binnen krijgen,
maar ook van de omarming, het zich spiegelen in de ogen en het
aangezicht van de moeder, en vooral van de wauwel- en brabbeldialoog
waarin moeder en kind elkaar echoën. Het geheel culmineert in de
glimlach van het kind waarbij het onweerstaanbare geluidjes produceert.
Als de moeder op haar beurt glimlacht en de geluidjes beantwoordt, leidt
dat tot een klein orgietje van echo’s en spiegelingen. Zeker, sommige
moeders beperken hun omgang met het kind tot pure voeding en kijken de
zuigeling niets eens aan of spreken hem niet toe. De behoefte van de
zuigeling naar een veelzijdige omgang verschuift dan naar de behoefte om
meer te drinken. We kunnen dit de oralisering’ van het kind noemen.
Niets belet ons om deze ‘oralisering’ te beschrijven als een
‘symbolisering’ in de zin van Dolto: wordt zuigen niet tot
‘symbool’ voor kijken, dialogeren enz. omdat de zuigeling
‘visueel’ en ‘auditief’ wordt ‘gecastreerd’? Maar dat is dan
wel het omgekeerde van wat Dolto beschrijft …
Kijken we aandachtiger toe. Als er geen ‘oralisering’ optreedt, zien
we een veelzijdige ontwikkeling van de vele vormen van omgang met het
kind. Het spenen verstoort de veelzijdige omgang niet. En al helemaal
niet de talige omgang: zowel bij het drinken als bij het eten van vaste
voeding blijft het kind geluiden produceren voor, tijdens en na de
voeding.
Omgekeerd vertraagt oralisering de talige ontwikkeling, Wie er na een
oralisering in slaagt de moeder tot een meer veelzijdige omgang te
bewegen, zal merken dat het kind enthousiast opgaat in taal- en
spiegelspelletjes. Maar het is fout om het opheffen van de oralisering
als ‘spenen’ te beschrijven en de verschijning of de versterking van
talige omgang te promoveren tot ‘symbolisering’ van het opgegeven
overmatige zuigen….
Hoezeer Dolto slachtoffer is van haar eigen concept van taal als
‘symbolisering’ van zuigen, blijkt als ze moeders de raad geeft om
allerlei oneetbare voorwerpen in de mond van het kind te steken – het
kind oraal te ‘castreren’ – en daarbij het bijbehorende woord uit
te spreken. Gewoon echoën van de talloze geluidjes voor, tijdens en na
de voeding volstaat. En als je dan tussen de voedingen door de naam
uitspreekt van dingen die indruk maken op het kind (‘tram!’
‘auto!’ ‘poes!’ enz.) zal het des te sneller geneigd zijn om op
zijn beurt de ouder te echoën. Het is dus echt niet nodig om kinderen
oneetbare dingen in de mond te stoppen – ‘oraal’ te
‘castreren’ - om ze tot spreken aan te zetten. Als bewijs van haar
stelling over spreken als symbolisering van zuigen voert Dolto
triomfantelijk aan dat je het woord ‘eten’ niet kunt uitspreken als
je aan het eten bent. Dat zou dan bij uitstek moeten gelden als je
oneetbare voorwerpen in de mond krijgt gestopt….. Maar het klopt niet.
Pasgeboren zuigelingen maken van meet af aan de meest bekoorlijke
geluidjes in de neusholte tijdens het zuigen en nog de lekkerste hap in
iemands mond zal hem niet beletten om ‘mmm’ te zeggen tijdens het
genot ervan. Precies omdat we daarbij het kauwen niet kunnen laten,
wordt dat ‘mjamjam’. En vandaar naar ‘mama’ is maar een stap.
Dolto daarentegen begrijpt de tweesyllabigheid van de eerste
kinderwoordjes als ‘metafoor’ van de moeder-kind dyade die zich
ontdubbelt …! Het enige wat klopt aan het verhaal dat je niet kunt
spreken met de mond vol, is dat een georaliseerd kind slecht articuleert
als het zijn fopspeen of zijn duim in de mond heeft! En het enige wat
klopt aan het verhaal van het verband tussen spreken en spenen –
afgezien van het feit dat kauwen evolutionistisch gezien de
pre-adaptatie is voor articuleren – is het feit dat baby’s die geen
fopspeen in de mond krijgen gestopt, de aangename gevoelens van de
melkvloei trachten te herstellen door warme adem over de huig te sturen
bij hun vocaliseren.
DE TWEEDE GENITALE CASTRATIE…
Een bespreking van de ombilicale, anale en scopische castratie is
ingewikkelder en zou onze gedachtegang nodeloos verzwaren. We kunnen ons
wel niet ontslaan van de plicht om te beschrijven hoe Dolto zich het
‘symboligene’ effect van de ‘echte’ genitale castratie
voorstelt. (Dolto spreekt van de ‘tweede genitale castratie’ om ze
te onderscheiden van de eerste: het vaststellen van het verschil tussen
jongen en meisje).
Dolto beschrijft het effect van de tweede genitale castratie op twee
manieren. Enerzijds ziet ze een verschuiving van agressie met de penis
(in spelletjes met pistolen, zwaarden, kanonnen en dergelijke) naar
‘de manuele activiteit, intellectuele activiteit, en activiteit van
het gehele lichaam, zowel speels als ernstig’ (p. 189). Iets verder
heet het dat ‘het urethraal-anale verlangen om het lichaam van de
andere te overmeesteren – iets wat gelijkt op de bronst van dieren’
vervangen wordt door ‘het schenken van leven, voortspruitend uit een
keuze uit liefde…’ evenals door ‘een gevoel van
verantwoordelijkheid tussen de gelieven die verwekkers worden, en zich
ertoe verbinden om voor het kind te zorgen tot het volwassen is’(p.
189). Dolto benadrukt dat deze symbolisering ‘humaniserend’ is:
‘Door deze ‘symbolisering’ wordt de zoon ingewijd in het
menselijke leven’ (p. 189). Het verkrachtende dier tegenover de
verantwoordelijke huisvader dus…
Ook bij deze beschrijving van de ‘humaniserende symbolisering’ kan
men heel wat bedenkingen hebben. Om te beginnen geldt voor de motorische
en intellectuele vaardigheden hetzelfde als wat we hierboven over het
spreken beweerden: het zijn vaardigheden die zich grotendeels autonoom
en volgens een eigen logica ontwikkelen, en wel vanaf de geboorte. We
moeten heus niet wachten tot de agressie met de penis wordt ingedijkt
vooraleer het kind handvaardig of nieuwsgierig wordt. En ook hier is het
eerder omgekeerd - zoals Freud uit de doeken deed inzake het niet
beantwoorden aan de seksuele nieuwsgierigheid: pas als kinderen niet
wordt verteld hoe het zit met die penis worden ze ‘gepistoliseerd’
of ‘gecanoniseerd’.
Vervolgens is het volkomen fout om te stellen dat het –
urethraal-anaal vertekende – verlangen om te bevruchten ‘dierlijk’
zou zijn, en pas ‘leven schenken uit liefde’ en ‘verantwoordelijke
zorg’ menselijk. Menselijk is het verlangen om zich voort te planten,
daartoe een langdurige band aan te gaan die onderhouden wordt door –
in de regel onvruchtbaar - vrijen, elkaar economisch bij te staan bij
het fysiek en ‘geestelijk’ grootbrengen van de kinderen. Het
mensenkind heeft dan ook vanaf de geboorte de neiging om alle daartoe
noodzakelijke vaardigheden te ontwikkelen. Inzake vruchtbaarheid stelt
het na zekere intellectuele rijping vast dat het nog niet vruchtbaar is,
maar dat het zal moeten wachten tot het fysiek is gerijpt. Het stelt ook
vast dat het – om een even grote indruk te maken op een lief als zijn
vader of moeder op elkaar – zich allerlei vaardigheden zal moeten
eigen maken door leren. In afwachting van de geslachtelijke rijping,
werpt het zich met des te meer ijver op het aanleren van alle
vaardigheden die het tot begeerlijke volwassen partner zullen maken.
Vaststellen dat men nog eerst heel wat moet leren vooraleer
‘ruimtevaarder’ te kunnen worden, is even ‘castrerend’ als
vaststellen dat men nog eerst geslachtelijk moet rijpen vooraleer vader
of moeder te kunnen worden. Niets belet het kind om nu al met leren te
beginnen. Maar om vruchtbaar te worden helpt alleen wachten – en
‘goed eten’. Daarom zal het kind zijn aandacht van de vruchtbaarheid
afwenden, en zich op andere terreinen toeleggen, waar het stap voor stap
de volwassenheid bereikt. Maar dat betekent geenszins dat het verlangen
om zich op andere terreinen te ontwikkelen een ‘symbolisering’, laat
staan een ‘humanisering’ zou zijn van zijn verlangen om vruchtbaar
te worden! Het betekent alleen maar dat het verlangen om volledige
volwassen te worden – minnaar, vader en ‘ruimtevaarder’ – zich
nu toespitst op wat wel binnen bereik ligt. Om het anders uit te
drukken: als het dan toch geen kindjes kan maken, probeert het kind
alvast alles te doen wat nodig is om ruimtevaarder te worden…
Door motorische en intellectuele vaardigheden te begrijpen als
‘symbolisering’ van bevruchting, trapt men al te gemakkelijk in een
andere valstrik: dat men het fertiele beschouwt als het te
‘symboliseren’ of te ‘humaniseren’ dierlijke, en alle andere
vaardigheden als menselijk. Uit bovenstaande citaten blijkt dat Dolto de
bevruchting (als ‘l’agression pénienne’) gelijkschakelt met de
puur fertiele bronst van dieren. Menselijk zou daarentegen zijn: ‘het
leven schenken uit liefde’ en ‘verantwoordelijk zorgen voor het kind
tot het groot is’. Ze ergert zich ook aan de manier waarop bronst van
de dieren al te gemakkelijk wordt beschreven in termen van verlangen en
liefde, ‘alsof het over mensen ging’ (p. 175). Ook hier slaat Dolto
de bal danig mis. Ze doet onrecht niet alleen aan de talloze diersoorten
die heus wel wat meer doen dan elkaar bevruchten tijdens de bronst, maar
ook aan het verlangen om kinderen te krijgen zelf. Dat moet immers
‘gecastreerd’ om de ‘hogere’ menselijke vermogens tot
ontwikkeling te brengen. Is menselijke seksualiteit immers niet meer dan
‘voortplanting alleen’? Is de mens niet dan pas mens als hij zich
met Plato boven de fertiliteit weet te verheffen? Als hij – onder
christelijk voorteken - priester wordt of – in het kapitalistische
tijdperk - carrièrebeest?
Hoezeer dit foutieve beeld over de verschuiving van puur fertiele -
dierlijke - naar niet-meer-fertiele – menselijke - seksualiteit is
ingeburgerd, moge blijken uit het feit dat men nog steeds niet doorheeft
dat het ‘incestverlangen’ van het kind geen verlangen is om te
vrijen, laat staan om de genoegens aan de moederborst ‘genitaal’ te
continueren. Het ‘incestverlangen’ van het kind is in feite het
verlangen om kinderen te maken bij de moeder of de vader! En wat het
kind als incestverbod ervaart, is geenszins het verbod van de vader om
met de moeder te vrijen, maar de vaststelling van zijn onvermogen om
kinderen te maken. Het is in eerste instantie niet de vader die het
incestverbod uitvaardigt, maar de natuur. Het komt er dus niet op aan om
het genitale verlangen van de zoon om te vrijen met de moeder te
‘castreren’. Net zoals de oralisering van de omgang met de moeder,
moet ook deze seksualisering van het verlangen om volwassen te worden
ongedaan gemaakt – of beter nog: moet verhinderd dat ze plaatsgrijpt.
Pas dan kan je het kind erop wijzen dat het vooralsnog onvruchtbaar is
en gewoon moet wachten tot het geslachtsrijp wordt en in afwachting…
De gehele ‘symbolisering’ en ‘humanisering’ van Dolto komt erop
neer dat het kind een dier is dat moet worden gecastreerd om mens te
worden. De Verlichting heeft de duistere Middeleeuwen nog steeds niet
verdreven.
OVER CASTRATIE GESPROKEN…
De ontwikkelingsfasen van het kind benoemen als ‘orale’ en
‘anale’ fase is maar al te legitiem: voeden en verschonen is
tenslotte het laatste wat een ouder kan laten. Maar men mag nooit
vergeten dat men zodoende de ontwikkeling faseert in termen van haar
verschoven verloop. Wie de omgang tussen moeder en kind zomaar
‘oraal’ noemt, mimeert wat hij geacht wordt te analyseren. En in die
valstrik zijn analytici al vaker getrapt. Al van meet af aan raakte de
psychoanalyse verstrikt in een ‘fasenfetisjisme’. Reeds Abraham
probeert rekenschap te geven van bijten naast zuigen en van urineren
naast defaeceren. Dat resulteerde bij hem in een vermenigvuldiging van
de fasen: de introductie van oraalsadistische en urethrale fase. Anderen
stellen vast dat gebruikelijke fasering geen recht laat wedervaren aan
de overige ‘partiele driften’. Naast het reeds door Freud
gethematiseerde voyeurisme en exhibitionisme (de ‘scopische drift’),
is er is ook de behoefte aan tactiele omgang, aan ruiken van de moeder,
aan het ‘erotisch gebruik’ van de ademhaling, aan de auditieve lust
aan zingen en spreken, en ga zo maar door. Waarom zouden deze overige
partiële driften geen aanspraak mogen maken op een eigen fase? Het
bekendste voorbeeld van dit ‘fasenfetisjisme’ is de introductie van
de ‘spiegelfase’ door Lacan, waar Dolto een ‘scopische
castratie’ bij construeert.
En dat brengt ons meteen tot een veel ingrijpender vorm van fetisjisme.
De term ‘incestwens’ is legitiem in zoverre hij op treffende manier
beschrijft hoe het kind zijn verlangen ervaart om groot te worden: zoals
de vader wil het een kind bij de moeder kunnen maken. De bijbehorende
term ‘castratie’ is evenzeer legitiem in zoverre hij op even
treffende wijze beschrijft hoe het kind reageert op de vaststelling dat
het onvruchtbaar is. Het is de verdienste van de psychoanalyse dat ze
aantoonde hoe achter allerlei merkwaardige gedragingen van kinderen de
incestwens en de castratieangst schuil gingen. Maar ze verwaarloosde het
om ook de symbolisering achter deze ‘dieper’ liggende voorstellingen
te analyseren. Met als gevolg dat – net zoals bij het fasenfetisjisme
- de verschoven verschijnselen op dezelfde voet worden behandeld als de
‘oorspronkelijke’. Elk onderscheid tussen het ‘symbolische’ en
het ‘letterlijke’ vervaagt. Nergens is dat duidelijker dan in Freuds
fatale verwarring tussen de ‘symbolische’ incestwens van het kind en
de ‘letterlijke’ – fertiele – incest tussen volwassenen die
privileges in de familie willen houden (zoals de farao’s , de Inca’s
of de door Luther gewraakte incestueuze boeren) of de wijd verbreide –
doelbewuste of noodgedwongen - incest van uitgeslotenen. De verwarring
culmineert in de constructie van het verhaal van de incestueuze oervader
als fylogenetisch oerbeeld van de oedipale kleuter.
Eenzelfde verwarring tussen het ‘symbolische’ en het
‘letterlijke’ ligt ook aan de basis van het ‘fasenfetisjisme’.
Tot overmaat van ramp gaat Dolto ook nog eens de symbolische term
‘castratie’ toepassen op eveneens symbolische orale en anale fase:
wat leidt tot onmogelijke termen als ‘orale’ en ‘anale’
castratie – om nog maar te zwijgen van ‘ombilicale’
‘scopische’ en ‘genitale’ castratie’. Fetisjisme in het
kwadraat dus. Begrijpe wie het begrijpen kan! In feite gaat het
gewoonweg om het doorsnijden van de navelstreng, gespeend worden,
zelfstandig worden – zelf zijn poepje afvegen, zelf zijn veters
dichtknopen, zelf zijn kleren aandoen, alleen inslapen enz. - en inzien
dat er grote mensen en kinderen zijn, dat er mannen en vrouwen zijn, en
dat men nog niet vruchtbaar is. Wat Dolto ‘castratie’ noemt, is niet
meer of niet minder dan de zachte maar vastberaden druk waarmee elke
rechtgeaarde ouder het kind dwingt om zelf te doen wat het zelf kan - of
de sneer waarmee een chimpanseemoeder haar uit de kluiten gewassen jong
de toevlucht tot de borst ontzegt. En het ‘symboligene effect van de
castratie’ is niet meer of niet minder dan het feit dat het kind op
steeds meer terreinen zelf het heft in handen neemt. Hoe weinig deze
‘symboligene castratie’ overigens ‘humaniserend’ is, moge
blijken uit het feit dat ook de van de borst verjaagde chimpansee
voortaan zelf de gevaren weet te trotseren - zonder daarom mens te
worden. De zachte of hardhandige druk waarmee dierlijke en menselijke
ouders hun vrijheid terugwinnen ‘castratie’ noemen, ruikt me wat
teveel naar het verborgen sadisme in de aloude spreuk: ‘Wie zijn kind
liefheeft, spaart de roede niet’ - let op de symboliek! Het kind –
in feite alleen maar een volwassene in de kiem - als te castreren dier.
Het zal wel niet toevallig zijn dat Dolto de ‘symbolisering’ en de
‘humanisering’ bestempelt als ‘les fleurs de la castration’. Had
Baudelaire het niet over ‘Les fleurs du mal’?
Mijn bezwaar tegen zo’n gekwadrateerde fetisjisme is niet alleen dat
het theoretisch misleidend is en dat het een kwalijke sadistische
bijsmaak heeft, maar vooral dat het ondraaglijk pedant is. Ga maar eens
aan je buurvrouw vertellen dat ze haar opeiserige kind maar beter eens
anaal zou castreren! Een verwijzing naar de sneer van mama chimpansee
zou ongetwijfeld doeltreffender zijn… Door een esoterische geheimtaal
te ontwikkelen, gebaren de psychoanalytici zich een beetje zoals de
dokters die hun onkunde achter Latijnse termen meenden moeten verbergen.
Terwijl ze zichzelf ermee blind maken voor het vanzelfsprekende,
scheppen ze bij de uitgesloten ‘leken’ het gevoel dat hun het
fundamentele ontgaat…
TOUT ENFANT EST EN ETAT DE PAROLE
Dat neemt niet weg dat de lectuur van Dolto boeiend blijft - als je maar
door de theoretische dwalingen heen weet te kijken. Deze toegewijde
oermoeder geeft telkens weer blijk van een verbazingwekkend aanvoelen
van het kind. Dat resulteert geregeld in gevleugelde uitspraken die
boven elke wieg zouden mogen prijken. Neem nu deze uitspraak over de
zuigeling, dit vermeende spraakloze wezen – deze ‘infans’ : ‘Dès
le début de la vie, tout enfant est en état de parole’. Dolto
verklaart zich nader : ‘Het kind kan zelf niet met woorden praten,
maar het begrijpt de woorden, en het is voortdurend op zoek naar
communicatie met de ander, behalve wanneer het slaapt… en zelfs als
het slaapt stoort het praten het niet’.
En begint je hart niet sneller te kloppen bij: ‘Il faut dire les mots
vrais’ – wat nog iets anders is dan ‘de waarheid vertellen’: de
juiste woorden uitspreken? Voorwaar een uitspraak die beklijft! Vooral
omdat Dolto het niet heeft over volwassen noch over pubers, zelfs niet
over kleuters of over peuters, maar over ‘spraakloze’
zuigelingen…! En of ze gelijk heeft! Over hoe het komt dat zuigelingen
die ware woorden verstaan, daar komen we elders op terug.
Het is dus niet zozeer aan de castratie, maar aan de boom van de kennis
van goed en kwaad dat de bloemen van de waarheid groeien.
© Stefan Beyst, september 2001.