HAROUEL, Jean-Louis:
La grande falsification:l'art contemporain ,
Editions jean-cyrille godefroy (2009)
Er komt de laatste jaren in Frankrijk nogal wat reactie los tegen de wat aldaar 'l'art
contemporain' wordt genoemd. Al in 1983 publiceerde Jean Clair zijn 'Considérations sur l'état des beaux-arts'
(1983), weldra volgen begin jaren 90 bijdragen van Domecq in
Esprit, maar het is Jean
Baudrillard die de kat de bel aanbond met 'Le
complot de l'art.' in Libération' (1996). Het debat wordt niet
alleen in kranten en tijdschriften gevoerd, maar is ook aanleiding tot een
vloedgolf van boeken als 'Artistes sans art? (1994) en 'Misère de l'art' (1999)
van
Jean-Philippe Domecq, 'Les mirages de l'art contemporain' (2005) van
Christine Sougrins, 'La querelle de l'art
contemporain' (2005) van
Marc Jimenez, 'Pour l'art' (2006) van
Kostas Mavrakis, 'L'art caché' (2007) van
Aude de Kerros , 'Ou est passé l'art?' van
Christian Delacampagne, 'Malaise dans les musées' (2007) van Jean Clair, 'Paris-New York et retour'
(2009) van
Marc Fumaroli'. Het onbehagen over 'l'art contemporain' is ook hoorbaar
bij oud-linksen van diverse pluimage - denk slechts aan figuren als
Jacques Rancière die het over l'esthétique relationelle' heeft als over 'cette nébuleuse qui prétend que
l’art ne fait plus d’objets mais produit des relations sociales'. Voorlopig de laatste interventie in deze 'querelle de
l'art contemporain' is 'La grande falsification; L'art contemporain'
(2009) van Jean-Louis Harouel, een boek dat we hier even onder de loep
willen nemen.
SAMENVATTING
:
In de inleiding geeft Harouel aan dat de kunst is verworden tot 'de l’anti-art,
du non-art, du canular', 'une imposture, une farce, une mystification',
'tout sauf de l’art' (p 7). Hij citeert Duchamp zelf: 'On
peut faire avaler n'importe quoi aux gens'.
Deze crisis van de kunst werd ingeluid door de uitvinding van de
fotografie. De schilder verloor zijn monopolie 'sur la reproduction du
réel' (p.14). Vanaf 1850 begint een economische oorlog tussen schilders
en fotografen.
Sommige schilders zoeken nieuwe wegen die niet kunnen
worden bewandeld door de fotografen, en bestempelen de schilders die de oude
paden bleven betreden als
'pompiers'. Ook vroeger waren er vernieuwingen, maar die waren er alleen op uit 'de réaliser une
réproduction encore meilleure du réel' (p. 33) Vanaf 1850 begint
integendeel een zoektocht naar een 'moins bonne figuration du réel' (p.
34). Het wit vierkant op witte achtergrond van Malevitsj en het urinoir
van Duchamp markeren ongeveer gelijktijdig het eindpunt
van deze zoektocht: de dood van de schilderkunst. In een 'opération de sauvetage du
prestige du peintre' blijven de schilders er niettemin naar streven om
zich te 'ditsinguerà tout prix des autres par une trouvaille
inédite' (p. 34). Na de dood van de kunst volgt dus de cultus van de 'artiste sans art' (Domecq).
De legitimatie voor deze ontwikkeling wordt geleverd door het Duitse
idealisme (Novalis, Schlegel, Hölderlin, Schelling), evenals door
achterliggende
stromingen als neoplatonisme, gnosis, Jakob Böhme, Swedenborg, Schopenhauer, theosofie, antroposofie en
Rozenkruisers (p.48). In deze traditie ontstaat het beeld van de kunstenaar die een verborgen
werkelijkheid weergeeft, die rechtstreeks contact heeft met god of de
kosmos, die de wereld kan veranderen, die magische kracht uitoefent (p.
45) Dat verklaart ook de
wederzijdse sympathie tussen de millenaristische verwachtingen van de
kunst en revolutionaire politieke bewegingen (p. 66). Harouel wijst erop dat
het geloof in onzichtbare
werelden gepaard kan gaan met realistische weergave (p. 64) en beschrijft dan
in detail hoe 'Le
détournement du spiritualisme vers le mal-peindre' (p.67) tot
stand komt.
In het derde hoofdstuk gaat Harouel nader in op het fenomeen van de 'artiste sans l'art'
(Domecq):
de vervanging van de cultus van de kunst door de cultus van de
kunstenaar als priester, profeet, sjamaan, filosoof(p. 100). Het
komt er niet langer op aan kunst te maken - n'importe quoi volstaat - maar
zich tot avant-gardekunstenaar te laten uitroepen (p. 93). De kunstenaar staat boven moraal en wet. Hij moet daarom een
bepaalde persoonlijkheid hebben die het best kan worden omschreven als
die van 'de oplichter' die onder de dekmantel van kunst straffeloos zijn gang kan gaan.
In een laatste hoofdstuk beschrijft Harouel hoe 'l'art contemporain'
zijn dominante positie kon verwerven. Tot aan de Tweede Wereldoorlog trok
de moderne kunst in de grote democratieën, bij
uitstek in de VS, wel de aandacht, maar ze kon niet rekenen op de steun van brede
lagen in de bevolking. Dat verandert zodra Stalin en Hitler de moderne
kunst verwierpen. Volgens het motto van Peggy Guggenheim - 'Si les nazis le rejettent, ça doit être
bon' (p. 152) - roept Nelson Rockefeller (MoMA) in 1949 de moderne kunst uit tot
symbool van de Vrije Wereld, en Richard Barr (MoMA) zet ze in als wapen tegen het communisme
(Pollock in Life Magazine). Deze beweging wordt gestuurd door de CIA.
Rockefeller wordt het toonbeeld voor andere rijken.
Harouel verwijt deze nieuwe rijken niet dat ze goede ondernemers zijn,
wel dat ze geen
cultuur hebben: daar hebben ze geen tijd voor. Dat geldt ook voor vele
politici.'Een kunst die er geen is' is hun op het lijf
geschreven. Zij worden de nieuwe modellen voor figuren als François Pinault en
Bernard Arnault in Frankrijk. Om niettemin de continuïteit met het
verleden te beklemtonen organiseren ze 'dialogerende' tentoonstellingen
waar hun non-art op hetzelfde niveau wordt geplaatst als de echte kunst.
N'IMPORTE QUOI?
Merken we om te beginnen op dat
Harouel er een nogal enge definitie van kunst op nahoudt: het beeld moet 'à la fois
reconnaissable et transfigurée par l'artiste' zijn (p 128). De nadruk
ligt daarbij vooral op het 'herkenbare': al
de aantasting van de ruimte bij Manet en het gebruik van onnatuurlijke kleuren bij
Gauguin zijn problematisch voor Harouel. Daarmee sluit hij niet alleen veel oude kunst uit (denk bv. aan
Greco, of gewoon aan prerenaissancistische en niet-Europese kunst) maar
ook veel van de zeer waardevolle beelden die de moderne kunst heeft
gecreëerd precies door af te stappen van een 'letterlijke weergave' -
denk slechts aan Paul Klee, die overigens nergens wordt vermeld.
Evenzeer te eng is de bepaling dat het beeld tot stand moet komen door
samenwerking tussen oog en hand. Al bij het vingerverven speelt minstens
het materiaal een belangrijke rol. In meer ontwikkelde ambachtelijke technieken
spelen naast de materialen (tempera, olieverf enz.) ook instrumenten (penseel,
potlood, stift, burijn) en dragers (doek of muur) een constituerende rol bij het tot stand komen van het beeld
(denk aan 'Eloge de la main', Focillon, 1934). In technieken als de mozaïek of de
grafiek neemt het aandeel van de materie, de instrumenten en de dragers
alleen maar toe. In de fotografie worden nog meer onderdelen van de
productie gemechaniseerd, maar talloze ingrepen blijven puur manueel, en
er blijft sprake van een nauwe samenwerking tussen het oog dat door de
lens kijkt en de handen, maar vooral het lichaam dat de camera hanteert:
denk maar aan het ballet dat de fotograaf opvoert voor zijn onderwerp
bij het bepalen van de juiste afstand en de juiste invalshoek. Het gaat dus niet op om op deze
grond technieken uit te sluiten zoals
fotografie - laat staan technieken die niet worden vermeld
zoals de collage, het mimetische object (denk aan de stier van
Picasso), evenals 'lagere' kunstgenres zoals stripverhaal, cartoon,
graffiti enz. Overigens volstaat een verwijzing naar poëzie en roman om in te zien dat de samenwerking
tussen hand en oog, of meer algemeen: een omschrijving in termen van
technisch genre, niet kan worden ingeroepen om te bepalen of iets kunst
is of niet.
We hebben dus nood
aan een ruimere definitie van mimesis, die niet alleen de weergave
van imaginaire werelden toelaat (voltooide mimesis), maar ook een brede
waaier van technieken, evenals van wijzen van weergave (vele soorten mimetische media). Aan de
hand van zo'n
ruimere definitie hoeven we
niet langer Japanse prenten, prerenaissancistische en vele moderne kunst uit te
sluiten. Zo'n ruimere definitie van kunst laat ons anderzijds toe de juiste grenzen aan
te geven waar de kunst wel degelijk buiten haar perken treedt: waar ze
overgaat in design (al sedert Brancusi, Tatlin, Lissitzky en Mondriaan), waar ze overgaat in het tentoonstellen van werkelijkheid
(al sedert het urinoir van Duchamp, hernieuwd onder Pierre Restany en
Arte Povera), waar ze overgaat in het gebruik van niet-verbale tekens voor
een filosofisch discours of voor symbolische
actie (performance, Aktionen, conceptuele kunst, 'relationele kunst' enz.).
Door zijn enge definitie ontgaat het Harouel dat kunst buiten haar
grenzen niet ontaardt in 'n'importe quoi' - niet verdwijnt in het zwarte gat van de
niet-kunst. Alleen een juiste definitie laat zien dat kunst
een domein is dat grenst aan design en tentoongestelde werkelijkheid.
Overschrijden van de grenzen houdt negatief gezien wel een
diskwalificatie in tot non-art, maar ze betekent positief de overgang
naar een ander domein van de menselijke creatie waar verdienstelijk werk
kan worden verricht. De sokkels van Brancusi, de ontwerpen van
Tatlin, de Prounruimtes van Lissitzky,
het salon Madame B van Mondriaan, vele werken van Gabo, Pevsner,
Donald Judd , Carl
André en Anish Kapoor zijn wel geen beelden - geen kunstwerken - maar het zijn
ongetwijfeld mooie creaties. En al is het werk van Duchamp,
Manzoni, Beuys, Wim Delvoye
of Demand geen kunst, het gaat ongetwijfeld om een vaak spiritueel
niet-verbaal discours, om treffende symbolische acties, of om leerrijke
exempels bij kunsttheorieën (van Duchamp tot Demand) die terecht de interesse en de sympathie van velen
weten weg te dragen. Men mag zich alleen ergeren aan het feit dat ze als
kunst willen doorgaan veeleer
dan zich in te schrijven in de tradities waar ze thuishoren om aldaar op
hun eigen verdienste te worden beoordeeld (zie bv.
Jan de Cock)..
Veeleer dan te fulmineren tegen 'le 'n'importe quoi' of 'le non-art' is het zaak om de dingen bij de naam te noemen: kunst,
design, tentoongestelde werkelijkheid en niet-verbaal discours of actie. Men moet het de tegenstanders niet
makkelijk maken door mee te denken in het discours waarmee ze hun
creaties als kunst willen laten doorgaan, zoals Fumaroli die in een
verzoeningspoging gewoonweg verschillende domeinen in de kunst wil
onderscheiden. Het is evenzeer zaak te
erkennen dat realistische weergave weliswaar een grote verworvenheid
is van de Westerse kunst, maar dat precies daardoor de afwijking van dat
ideaal een expressieve waarde krijgt en dan doelbewust kan worden
nagestreefd. Zowel het afschrijven van 'fotografische weergave' door de
moderne kunstenaars, als het veroordelen van afwijkingen
daarvan door figuren als Harouel is dus uit den boze: dank zij de
ontwikkeling van zowel de academische als de (vroeg)moderne schilderkunst
beschikt de kunstenaar nu over een brede waaier van wijzen van weergave naar gelang van de opgave waar hij voor staat. En hij mag daarbij al dan niet bestaande dingen weergeven, inclusief abstracte vormen zoals
de 'Kämpfende Formen' van Franz Marc.
Door zijn enge definitie ontkracht Harouel ten slotte zijn eigen
gedachtegang, zoals al
Kostas Mavrakis opmerkt. Als het zo is dat fotografie geen kunst is vanwege
niet-transfigurerend of het gebruik van instrumenten, hoe komt het
dan dat Turner, Delaroche en hun opvolgers de uitvinding van de fotografie ervoeren als
een een uitdaging waartegen zo'n zwaar geschut in het geweer moest
worden gebracht?
BOOSDOENER (1) FOTOGRAFIE
En dat brengt ons tot ons volgende punt: de rol van de
fotografie in het verhaal.
Harouel verdedigt een eigen versie van de stelling dat de opkomst de fotografie
de ontwikkeling van de schilderkunst heeft beïnvloed.
Er is detailkritiek te leveren op zijn versie. Zo wijstKostas Mavrakis
er terecht op dat de portretschilders niet van de kaart werden geveegd
door de opkomst van de fotografen: 'Encore au début du vingtième siècle,
John Singer Sargent, Giovanni Boldini, Jacques-Emile Blanche, Sir Philip
Làszlo auront un immense succès à l’échelle internationale et jusque
dans les années cinquante et soixante Pietro Annigoni, Karel Willinck
obtiendront des commandes de la part des plus hauts personnages de la
société y compris parmi les têtes couronnées'. En dat geldt niet alleen
voor Frankrijk.
.
Belangrijker is erop te wijzen dat fotografie niet de
hoofdverantwoordelijke kan zijn geweest voor het ontstaan van de
moderne schilderkunst. Gelijkwaardige ontwikkelingen zijn immers ook aan te treffen in de muziek en in de literatuur, zonder dat daar
een equivalent voor de fotografie is te vinden: denk aan de
ontwikkeling van de muziek over Wagner naar Schönberg, of de
ontwikkeling in de literatuur die leidt tot Mallarmé. En, zoals alweer
Kostas Mavrakis terecht opmerkt, is het maken van afgietsels van
lichamen al duizenden jaren lang
mogelijk, terwijl de beeldhouwers zich daar nooit van hebben bediend.
Merken we overigens op dat de fotografie niet
zomaar uit de lucht is komen te vallen; het is binnen de kunst dat de
technieken werden ontwikkeld die uiteindelijk tot de fotografie hebben
geleid, zowel wat het
automatiseren van de productie betreft (bijtende stoffen in ets en de
camera obscura - denk aan de Hockney-Falco thesis) als wat het gebruik
van de spiegel betreft (da Vinci). Waarom is het gebruik van deze
technieken alleen maar verdacht vanaf 1850?
En - last but not least - ziet Harouel over het hoofd dat afwijking van
'natuurgetrouwe' weergave al lang voor de fotografie werd nagestreefd: het volstaat
om te verwijzen naar Greco, Velazquez, de late Goya, Turner.
Wijzen we erop dat Harouel de invloed van de fotografie vooral bekijkt
vanuit het standpunt van de weergave en nauwelijks vanuit dat van het
onderwerp. Aanvankelijk nam de fotografie gewoon de genres van de
schilderkunst over, maar weldra betrad ze geheel nieuwe terreinen of
voerde verdere specialisering in:
reportage en documentaire fotografie (oorlog, uitbuiting en rampen), natuurfotografie, microfotografie, street
photography, luchtfotografie, ruimtefotografie, travel, erotische fotografie en wat dies meer zij. En dat geldt evenzeer voor de
modernere vormen van grafiek waar Harouel al helemaal geen oog voor
heeft: denk aan de cartoon en het stripverhaal. Omgekeerd introduceerde de
moderne schilderkunst nieuwe soorten imaginaire werelden (abstracte
kunst en surrealisme).
BOOSDOENER (2): MILLENARISME/OBSCURANTISME
We kunnen
Harouel grotendeels volgen als hij - in het voetspoor van Jean Clair en
anders dan Jacques Rancière - het millenaristische
gedachtegoed met bijbehorend obscurantisme
denuncieert dat werd gebruikt ter legitimatie van de moderne kunst en
ook door heel wat moderne kunstenaars werd aangehangen. Toch moeten we
daarbij enkele opmerkingen plaatsen.
Om te beginnen moeten we eraan herinneren dat de kunstenaars in het
Ancien Regime evenzeer werden gedragen door ideologieën waarover men zich
de nodige vragen kan stellen: verwijzen we slechts naar de heersende
feodale of christelijke - evenzeer millenaristische voorstellingen, of
naar het neoplatonische gedachtegoed in de renaissance. Wel is waar dat
al de bijbehorende 'Hinterwelten' 'natuurgetrouw' werden voorgesteld - van Bosch
tot de prerafaelieten. Maar dat geldt ook voor de surrealistische werken
van 'figuratieve' schilders als Dali en Ernst.
Vervolgens valt het op dat Harouel met geen woord rept over meer profane
afstammelingen van de 'Duitse filosofie', die nochtans een ingrijpende
invloed hebben uitgeoefend op de kunst in de twintigste eeuw: Freud en Jung. Nog minder horen we over de kunsttheorieën die in de twintigste
eeuw werden ontwikkeld om de moderne kunst te
legitimeren - en deze hebben al helemaal niets meer te maken met de
Duitse filosofie: verwijzen we slechts naar figuren als Roman Jakobson in
Rusland, Gombrich, Nelson Goodman in Engeland,
Arthur Danto in in de Verenigde staten
- maar vooral naar Ferdinand de Saussure, Jean-Paul Sartre, Merleau-Ponty,
Roland Barthes,
Claude Lévi-Strauss, Jean Genette, Jacques Derrida, Deleuze en Guattari, Jean Baudrillard,
Michel Foucault, Louis Althusser, Jean-François Lyotard, Jacques Rancière
en
Alain Badiou.in Frankrijk. Waarom zo eenzijdig de pijlen gericht op het Duitse
idealisme en zijn voorlopers in de Duitse
mystiek en de laatantieke Gnosis?
Ten slotte blijft Harouel ons het antwoord schuldig
op de vraag waarom al deze filosofen zelf dergelijke theorieën hebben
ontworpen. In Harouels aan Pareto ontleende manier van denken hadden en
hebben ook zij daar hun 'raisons profondes' voor. Een van de veel aangehaalde verklaringen is de mislukking
van de revolutie in Duitsland die deed dromen van
allerlei minder profane revoluties. Dit soort verklaring gaat ook op
voor de reactie op het mislukken van de communistische revolutie in West-Europa, en
het mislukken van de revolte van mei '68, waarover hieronder meer.
Merkwaardig is hoe Harouel het hier niet heeft over een nauw verwante, zeer
geliefde, maar erg ontoereikende verklaring: het wegvallen van
religie als echte voedingsbodem van de kunst - 'la rupture avec le sacré' (Roger Scruton, Jean Clair),
al lijkt die wel impliciet aanwezig in het afschilderen van de
kunst als een 'religion sécularisée'.
BOOSDOENER (3): DE KAPITALISTEN IN HET VRIJE WESTEN
In zijn vierde hoofdstuk introduceert Harouel politieke regimes en
klassen (kapitalisten). Maar hij past die benadering slechts toe
op de periode kort na de Tweede Wereldoorlog. En dat levert een heel
vertekend beeld op. Gooien we de historische registers wat breder open.
De oude kunst werd vooral gedragen door adel en geestelijkheid. De
opkomende burgerij spiegelde zich aanvankelijk aan de adel, maar begon hoe langer hoe meer een eigen nieuwe progressieve
identiteit te ontwikkelen. Ze vond die bij uitstek in de moderne kunst, die
zich zelf evenzeer afzette tegen de kunst van het Ancien Regime en haar
academies. In deze progressieve burgerij vond de moderne kunst haar eerste
aanhangers: verwijzen we slechts naar figuren zoals Gertrud Stein, Schtschukin,
Kahnweiler, Behrens, Thyssen-Bornemisza, Barnes...
Maar om dezelfde reden sloten ook velen binnen het gehele spectrum van anarchisme en socialisme, en
weldra ook het fascisme (Mussolini, Goebbels), een
bondgenootschap met de moderne kunst.
Eerst onder Stalin en dan onder Hitler keerde het tij - onder meer
omdat 'het volk' niet zo geporteerd bleek voor de moderne kunst. Want dat volk bleef
wel lange tijd verknocht aan de 'kitscherige' afdragers van de kunst van
het Ancien Regime, maar het voelde zich hoe langer hoe meer aangetrokken
tot een andere antiaristocratische én antiburgerlijke kunst: de 'cultuurindustrie' die
pas echt goed na de Tweede Wereldoorlog de gunst van de 'massa's' wist
weg te dragen. Harouel heeft gelijk met erop te wijzen dat de moderne
kunst tot aan de Tweede Wereldoorlog niet op brede instemming kon
rekenen. Maar hij vergist zich als hij suggereert dat die instemming
daarom uitging naar de toenmalige academische kunst.
De wending in de Sovjet-Unie en nazi-Duitsland trok nieuwe
scheidslijnen. Maar ze zijn nogal tegenstrijdig: op de Wereldtentoonstelling van 1937
- het jaar van Hitlers 'Entartete Kunst' - werden zowel het modernisme
van de Guernica als het socialistisch realisme van de Sovjet Unie
uitgespeeld tegen het fascisme. De VS verwelkomen alle moderne
kunstenaars die door het nazisme werden verdreven. Daardoor valt pas
goed op hoezeer de lokale productie niet
alleen grotendeels academisch was, maar ook vaak sterk sociaal bewogen.
Vooral na de overwinning op Hitler en de aanvang van de koude Oorlog
begint ook de hogere burgerij in de VS zich af te zetten tegen de
academische kunst, niet langer omdat ze feodaal zou zijn, maar wel omdat ze als fascistisch
en communistisch kon worden afgeschreven. De onderdrukkende staat
vervangt het ancien regime als vijand van de vrije ondernemer. Bij
uitstek het abstract expressionisme was uitermate geschikt als
vaandel op dit nieuwe slagveld:
door haar abstractie was ze de absolute tegenhanger van totalitaire
propaganda (Greenbergs abstracte kunst versus 'kitsch') en door haar 'creatieve' karakter die van het
aan regels gebonden academisme. Tegelijk onderscheidde het de
hogere klassen van het gepeupel dat zich volmondig bekende tot de nu
volop doorbrekende cultuurindustrie - de volkse reactie op de
totalitaire regimes van Hitler en Stalin.
In Europa liggen de kaarten heel anders. Niet zozeer de politieke en
economische helden van de Vrije Wereld
bepalen hier het klimaat, maar de intellectuelen. Zij zien de
overwinning op Hitler niet als een overwinning van de Vrije Wereld, maar
van links op het fascisme. Maar ze krijgen in
toenemende mate problemen met de regimes in de Sovjet Unie en China. Al voor de oorlog hadden ze de wending naar het socialistisch
realisme afgewezen, zodat zij moderne kunst bleven associëren met links,
en niet met het Amerikaanse kapitalisme, temeer daar dit door hen werd verbonden
met de cultuurindustrie waar de massa's hun ziel aan verkochten. De woordvoerders
van deze benadering zijn de Frankfurter Schule, maar vooral Franse filosofen.
Er ontwikkelt zich een hele waaier van
antistalinistische én antikapitalistische strekkingen. De mislukking van
de opstanden van mei '68 leidt tot een nieuwe
radicalisering van het modernisme. Intussen luchten vele jongeren hun onvrede in de
gewraakte cultuurindustrie. Die wordt door hen niet ervaren als verloedering van de
hoge kunst, maar als de stem van de
onderdrukte zwarten die weldra werd veralgemeend tot universele contestatie in de rock 'n roll. Merken we terloops op dat de
associatie met links, net zoals voor de oorlog, geenszins betekent dat
de kunstenaars zelf links waren; in werkelijkheid waren en zijn ze in de regel
adepten van de talloze door Harouel gewraakte 'obscurantistische' strekkingen, en ze worden in toenemende mate openlijke ondernemers die
nog nauwelijks behoefte hebben aan een 'kritisch imago' (zie
Wim Delvoye).
De kaarten worden nogmaals flink door elkaar geschud door de
intrede van Thatcher en Reagan en de val van het IJzeren Gordijn. Links
en aanverwante ideologieën werden afgedaan als 'grote verhalen'. Velen keren elke ideologie
de rug toe om zich te bekennen tot een individualistisch
postmodernisme, dat zich
niettemin goed kon vinden in de neoliberale praktijk. Het
onder linkse voortekenen geradicaliseerde modernisme wordt het speelterrein van ego's die zich
bij hun vrije ontplooiing belemmerd voelen door instellingen en conventies allerhande.
Dat hebben ze gemeen met de nieuwe
ondernemers: kapitalisten van het slag van Charles Saatchi met zijn
Young British Artists in
Engeland, en François Pinault en
Bernard Arnault met hun 'Art contemporain' in Frankrijk. Vanwaar de wederzijdse
sympathie. Wat eerst een strijd was tegen het Ancien Regime, wordt
vervolgens een strijd tegen totalitaire regimes, om te eindigen als
strijd tegen regulering en 'collectivisme' kortweg.
Bekijken we tegen deze achtergrond even de versie van Harouel.
Ongetwijfeld hebben zowel de kapitalistische regimes via de CIA als de
communistische regimes via de VOKS (the All-Union Society for Cultural
Relations with Foreign Countries) geprobeerd de koude oorlog
ook te voeren op vlak van de cultuur. In tegenstelling tot de
Sovjet Unie die Picasso de Stalinvredesprijs toekende (of de Stasi die
Günter Walraff steunde) raakte de CIA de juiste snaar. Maar ze steunde daardoor alleen maar een beweging
die in veel sterkere mate door nieuw links werd geïnspireerd (of
geaccapareerd). Wel droeg ze er toe bij dat New York tot leidend centrum werd van de
kunstwereld. En dat heeft op zijn beurt pas goed het pad geëffend voor
de toenemende greep van de nieuwe ondernemers op het gehele gebeuren. Het hele verhaal van de CIA is dus niet meer dan een
wat overtrokken complottheorie, die overigens niet verklaart waarom het
succes van de 'Art Contemporain' pas goed begon nadat de CIA van de scène verdween.
Merken we ten slotte op dat in deze analyse in termen van
klassen en politieke ideologieën de naties ontbreken. Dat valt op omdat omdat bij
Harouel de boosdoeners een uitgesproken nationale identiteit hebben: het
gaat om Duitsers met hun idealisme
en om Amerikanen met hun ideologie van de vrijheid. Het valt des te meer
op omdat Frankrijk tot aan de machtsovername door
New York het locus delicti was van de schilderkunstige avant-garde, en
vooral na de machtsovername het locus delicti van het intellectuele
'obscurantisme' inzake kunst. Nu luidt de titel
van het boek van Serge Guilbaut, waar Harouel bij herhaling naar
verwijst: 'How New York stole the notion of modernism from Paris' (1985).
Men kan zich
niet van de indruk ontdoen dat de reactie tegen 'l'art contemporain', die in Frankrijk toch wel heviger is dan in enig ander land, in de
hand wordt gewerkt precies door het feit dat ter zake de VS en de UK
de toon aangeven, en niet langer Parijs. Daniel Buren in het Palais-Royal
was voor velen al moeilijk te pruimen, maar Jeff Koons in Versailles was
voor menig Fransman van het goede iets te veel.
Algemeen moet gesteld dat dit soort sociologische beschouwingen wel
interessant zijn, maar hoegenaamd niets vertellen over het gehalte van
de kunstwerken. De 'Vier letzte Lieder' van Richard Strauss zijn sociologisch
en politiek - en vanuit het perspectief van de moderne muziek
ook artistiek - zowat het schandaal der schandalen, maar muzikaal
gezien behoren ze tot de grote schatten van de klassieke muziek.
BOOSDOENER (4): DE NIEUWE RIJKEN EN HUN GEBREK AAN
CULTUUR
In datzelfde laatste hoofdstuk vaart Harouel nogal uit tegen de 'incultes'
die wel goede ondernemers zijn, maar het zo druk hebben dat ze geen tijd
hebben om te verhelpen aan hun gebrek aan cultuur - zodat ze zijn
voorbeschikt om uit te pakken met 'le non-art'. Al mag het argument in
sommige gevallen opgaan, het is evenzeer van toepassing op beroemde
voorbeelden uit de wereld van het Ancien Regime. Merken we in dat
verband op
dat het niet
noodzakelijk de ondernemers zelf zijn die zich ontfermen over de moderne
kunst, maar veelal hun erfgenamen. En die konden rentenieren, net zoals
hun feodale voorgangers: Gertrud Stein, Peggy
Guggenheim, Hans Heinrich
Thyssen-Bornemisza, Nelson Rockefeller zijn allemaal zonen of dochters
van. Of we hebben te maken met ondernemers die op hun lauweren konden
rusten zoals Albert C. Barnes. Maar het is waarschijnlijk waar dat het aantal figuren toeneemt
dat in 'lart contemporain' alleen maar een logo ziet dat bij hun imago past
- denk al aan Nelson Rockefeller,
die het abstract expressionisme bestempelde als 'free enterprise
painting'. En dat geldt niet alleen voor de ondernemers, maar ook voor
de politici: men mag zich inderdaad vragen stellen
omtrent de culturele achtergrond van menig minister van cultuur, die
er alleen maar op uit is het logo van
bekende kunstenaars bij het zijne te voegen.
Maar Harouel stelt het probleem niet juist: de vraag is immers in de
eerste plaats wat we onder cultuur verstaan. Als we de door Harouel als non-art afgeschreven creaties positief omschrijven als design,
tentoongestelde werkelijkheid en niet-verbale uitspraken of symbolische
acties, hebben de gewraakte 'incultes' wel degelijk cultuur - al is het
maar de vraag of het hier over 'hoge cultuur' gaat. Maar ik wil in deze
bespreking de kwestie van 'hoge' en 'lage' cultuur even buiten
beschouwing laten, en stel daarom voor het probleem niet te benaderen in termen van
cultuur, maar in termen van kunst. Dan geldt dat bij elke nieuwe generatie die
opgroeit in een wereld waar niet-kunst voor kunst kan doorgaan, de
competentie in de omgang met kunst in verhouding afneemt. Vermits het aandeel
van niet-kunst almaar groter wordt, dreigt de gevoeligheid voor de
omgang met kunst almaar af te nemen, zoniet te verdwijnen. Temeer daar
omgang met kunst altijd specialisering veronderstelt, niet alleen naar
kunsttak, maar ook naar periode. De kans dat liefhebbers van hedendaagse
'kunst' zich weinig inlaten met oude kunst is des te groter omdat de
niet-kunst zich daar wezenlijk tegen afzet. Als dergelijke specialisten
toonaangevende kopers en beleidsmakers worden, hebben we wel degelijk
een probleem. Temeer daar het Westen geleidelijk naar de coulissen zal
worden verwezen. In China en omgeving - waar ze ook verzot zijn op ons Christendom -
leveren ze niet alleen puike muzikanten af voor de Koningin (!) Elisabethwedstrijd, maar ook figuren als Ai Weiwei, die
wel dissident is, maar overigens deel uitmaakt van
de nationale (er zijn driehonderdduizend dollarmiljonairs in China) en internationale jetset van Harouels 'non-art'.
Een gelijkaardig probleem stelt zich inzake onderwijs - waar Harouel, in
tegenstelling tot auteurs als Roger Scruton, geen aandacht aan besteed.
Al sedert de Eerste Wereldoorlog tracht de moderne kunst de academische
opleiding te vervangen door een aangepast onderwijs, waarin de scheiding
tussen schone en toegepaste kunsten (kunst en design) wordt opgeheven:
exemplarisch in het Bauhaus. Vooral vanaf de zestiger jaren worden de
kunstscholen in versneld tempo 'gemoderniseerd'. Hoe langer hoe meer
verdwijnen na het tekenen niet alleen de 'ambachten', maar zelfs de nieuwe
technieken, onder het motto dat kunst een kwestie is van ideeën: na de verdesigning
nu ook de 'conceptualisering' van het kunstonderwijs. Voeg daaraan toe
dat om dezelfde reden de inwijding in de 'canon' naar de achtergrond
verschuift, en het plaatje is volledig. Een gelijkaardige gedachtegang
is van toepassing op het onderwijs in kunstgeschiedenis en
kunstfilosofie.
L'ART CACHé
Hoe zwak de analyse van Harouel wel is, blijkt als hij uitpakt
met de schilderkunst die volgens hem door de non-art naar de catacomben
is verwezen - 'l'art caché' van Aude de Kerros. Hij komt aandraven met
Edward Hopper, die hij uitroept tot de grootste kunstenaars van de
twintigste eeuw, evenals met Thomas Hart Benton en Grant Wood (p.143-144). Lucian Freud
verwerpt hij vanwege zijn nadruk op 'la laideur des choses' (p. 132) en
omdat hij 'ne
contribue pas à transfigurer le réel' (p. 133). Peter Doig vindt hij
zowel herkenbaar als aangenaam, maar die verknalt het dan weer doordat
hij gebruik maakt van het mechanische procedé van de foto (p. 133). Geef
toe: dat is een erg magere oogst, zeker als we deze kunstenaars
vergelijken met hun voorgangers - of met de betere kunstenaars uit de moderne
traditie die zich bleven bewegen binnen de grenzen van de kunst.
De teloorgang van het onderwijs kan nauwelijks worden ingeroepen: dat
was nog intact waar Harouels voorbeelden werden opgeleid. Hopper genoot een opleiding aan het New York Institute of
Art and Design, Grant Wood aan de Art Institute of Chicago, Thomas
Hart Benton aan hetzelfde Art Institute of Chicago én aan de Académie
Julian in Parijs, wel niet de Ecole des Beaux Arts, maar toch een school waar ook
Bouguereau les gaf, die wel genade vindt in de ogen van Harouel. Zijn de
meer getalenteerden uit de academies allen bezweken voor de verleiding om op te treden op
het podium van de moderne kunst? Hoe komt het overigens dat Harouels gecultiveerden - de oude aristocraten en de
geestelijkheid - blijkbaar niet langer hun rol spelen als toonaangevende kopers of mecenassen?
Waarom sloten ook zij zich aan bij de nieuwe trend? Denk inzake de geestelijkheid maar aan de keuze voor Matisse voor de Chapelle du Rosaire in Vence
en van Corbusier voor zijn Notre Dame du Haut in Ronchamps. Waarom gaf
de kerk na Vaticanum II de voorkeur aan zingende paters en nonnen in de
kerk boven gregoriaanse zang? En vergelijk inzake de aristocratie de
houding van Prince Charles met die van onze koningin Paola die scheep
gaat met grootmeesters als Jan Fabre, al werd
die dan tezamen met Jan Hoet in de adelstand verheven, net zoals Paul
McCartney door Queen Elisabeth. Hoe dan ook, de
teloorgang van het onderwijs kan alleen worden ingeroepen om te
verklaren waarom Harouel geen kunstenaars kan opvoeren die werden
opgeleid na zeg maar de jaren zestig.
WAAR BLIJFT DE KUNST?
Er is dus wel meer aan de hand dan een ontsporing van de kunstenaars
onder invloed van het Duitse idealisme en een samenzwering vanuit de
Verenigde Staten - verwijzen we slechts naar de opkomst van 'massacultuur', die er verantwoordelijk voor is dat
zowel de moderne als de goede oude academische kunst worden 'gemarginaliseerd'.
Harouel blijft ons vooral het antwoord schuldig op de vraag waarom de 'artistes
sans l'art' zo makkelijk slagen in hun opzet. Als de academische kunst
uit de twintigste eeuw dan zo waardevol is, hoe komt het dat ze zo
weinig succes heeft bij het publiek en zo weinig aanhangers vindt in de
rangen van de kunstenaars? Het mag dan waar zijn dat de creaties van de
'artistes sans l'art' niet veel voorstellen, dat geldt evenzeer voor de
kunst van de 'echte' kunstenaars. Men zal moeten toegeven dat het werk
van Hopper niet bepaald de kroon is op de ontwikkeling van de Westerse
schilderkunst ...
Dat is meteen een stuk van het antwoord op de vraag waarom de 'artistes sans
l'art' zich zo ongegeneerd op de voorgrond kunnen werken. In plaats van
het probleem te onderkennen, doet Harouel alsof het niet bestaat. En dat
is misschien wel het grootste probleem. Het kunstbegrip van de
theoretici van moderne kunst mag dan al te wensen overlaten, dat geldt
nog meer voor dat van de woordvoerders van de academische kunst. Het
heeft wel degelijk zin om aan te geven waar de grenzen van kunst worden
overschreden en te onderzoeken wat de kunstenaars daar toe drijft. Maar
het is ronduit zinloos om kunst te willen definiëren in termen van
technieken, stijlen, laat staan van het wereldbeeld waarop ze is
gebaseerd - al mag men ter zake uiteraard wel zijn voorkeuren hebben.
De
gehele 'querelle de l'art contemporain' maakt alleen maar duidelijk
hoezeer beide partijen blijkbaar het noorden kwijt zijn.
We hebben evenmin nood aan een terugkeer naar 'betere tijden' als
aan een een vlucht vooruit. We hebben nood aan een meer verlichte kunsttheorie die de doodlopende straatjes
vermijdt van zowel de verdedigers van de academische traditie als die
van de hedendaagse 'kunst' en zo wellicht de basis kan leggen voor een
hoge kunst die eigentijds is op alle vlak.
© Stefan Beyst,
februari 2010.
referrers:
schwarz