FREUD, Sigmund:
Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci,
In 1910 schreef Freud een ‘psychoanalytische biografie’ over da Vinci.
Mij storen twee merkwaardige tekortkomingen in deze studie.
In de eerste plaats heeft Freud het alleen over de kijkdrift (scopische
drift, voyeurisme). Hij rept met geen woord over de bijbehorende
toondrift (fanische drift, exhibitionisme). Inzake da Vinci, die als
jonge man van uitzonderlijke schoonheid moet zijn geweest, is dat toch
wel een zware tekortkoming. Een vluchtige blik op de schets
voor de Johannes de doper met penis zou al moeten volstaan om zich daarvan te vergewissen.
Maar er is ook nog de volgende zin uit een lofzang op de penis: 'Wat de
man probeert te bedekken en te verbergen, zou hij plechtig moeten tonen
als een priester die de mis opdraagt' (B 13 r)....
Een en ander hangt samen met Freuds overtuiging dat het voyeurisme de
oorspronkelijke drift zou zijn, waarvan het exhibitionisme slechts de
afgeleide versie is*. Hij ziet daarbij twee dingen over het hoofd. In de
eerste plaats is er een oorspronkelijke parentale vorm van visueel
omgaan, waarin tonen en kijken een onverbrekelijke eenheid vormen: de
baby glimlacht bij het zien van de ogen in het gelaat van de moeder en
de moeder glimlacht bij het zien van de ogen in het gelaat van de
zuigeling. Op dezelfde manier is het seksuele voyeurisme onverbrekelijk
verbonden met het seksuele exhibitionisme: 'Verleiding
wil worden beantwoord door verleiding, en bewondering door bewondering.
Het verliefde oog krijgt alleen de schoonheid van het geliefde lichaam
te zien als het toekijkt vanuit een lichaam dat zelf schoonheid
uitstraalt' (zie
'Het erotische oog en zijn naakt,
hoofdstuk II).
Merken we op dat, in vergelijking met deze driftbeladen activiteiten, Freuds ‘oorspronkelijke’ kijkdrift eerder een soort
tot 'weetdrift' gedeërotiseerde kijkdrift is. Volgens hem is het
voyeurisme van het kind erop gericht om de
penis te zien: ‘(Het kind) wilde de geslachtsorganen van andere mensen
zien, aanvankelijk waarschijnlijk om ze te vergelijken met de zijne. De
erotische aantrekking die van de persoon van de moeder uitging, mondt
weldra uit in het verlangen naar het zien van haar voor een penis
gehouden geslachtsorgaan'’ (GW 165, deze en volgende vertalingen Stefan Beyst)**
Deze 'kijkdrift' doet dus eerder denken aan een van de eerste vormen van
'weetdrift' die er uiteraard op uit is om vast te stellen hoe het
verschil tussen de geslachten kan worden vastgesteld - en waar de
kinderen vandaan komen.
Van het omgekeerde tonen van de penis, laat staan van het pronken of
verleiden met het mooie lichaam, al dan niet voorzien van opgerichte
penis zoals in de tekening hierboven, is bij Freud al helemaal geen sprake. De
'gesublimeerde' versie daarvan is
ongetwijfeld het pronken met schilderijen, zeker als men er zelf op zou
verschijnen. En dan
valt op hoezeer Freud het citaat misleest waarin Herzfeld (en zovele
anderen na haar) suggereert dat Leonardo wel eens zichzelf zou kunnen
zijn tegengekomen in de Mona Lisa (GW 182)**. En nog meer valt het op
hoezeer hij bij zijn bespreking van de Mona Lisa niet wijst op de
geslachtelijke ambivalentie van het gelaat, maar alleen - als het ware
plaatsvervangend - op de ‘tegenstelling tussen reserve en
verleiding die het liefdesleven van de vrouw beheerst' (GW 179-180**. De androgynie komt
alleen ter sprake bij de bespreking van de 'gier' die in feite een wouw
was (de androgynie van de
Egyptische Mut die met borsten en penis wordt afgebeeld) en bij de
Johannes en de Bacchus (G.W. 189)**.
Doordat Freud geen oog had voor de rol van het exhibitionisme - de
epifanie van het mooie lichaam als oervorm van de epifanie van het beeld - ontglipte hem ook de sleutel voor het
begrip van de opvallende aanwezigheid van Johannes de doper in da
Vinci's werk. Hij is degene die met die zeer opvallende vinger van hem
telkens opnieuw Jezus aanwijst als het 'lam gods' - als het schone lichaam dat
uiteindelijk is gedoemd te sterven aan het kruis. Het verval van het lichaam en de
dood zijn de ultieme nachtmerrie voor elke mooie jongeling (zie
Kavafis: leven na de onsterfelijkheid). In dat
verband is het weer zeer opvallend dat Freud wel vermeldt dat de
Johannes de doper op het karton van de 'Anna ten drieën' in het
uiteindelijke schilderij wordt vervangen door een lam, maar dat hij - uitgerekend de Freud die zo graag
uit kleine détails de belangrijkste
conclusies puurt - deze vervanging verklaart als een gevolg van de
nieuwe houding van Maria op Anna's schoot: 'Om de verschuiving te
motiveren moest het Christuskind van de schoot weg op de grond, en er
bleef dan geen plaats meer voor Johannes, die door een lam werd
vervangen' (GW 187)**....
Heel merkwaardig is in de tweede plaats het feit dat Freud de 'Leda en
de zwaan' onbesproken laat. Niet dat hij het werk niet kende: hij
vermeldt het in één adem met de Johannes en de Bacchus (GW 189)**. Hier
blijkt dan weer een merkwaardige blindheid voor alweer een tegenhanger,
ditmaal van wat Freud
da Vinci’s ’passieve homoseksualiteit’ noemt. Want de snavel van de
zwaan is alles behalve passief: hij wil maar al te graag in Leda
dringen, al is het dan niet via de centrale opening. Hier is geenszins
'het zuigen aan de moederborst veranderd in een gezoogd worden, in
passiviteit en daarmee in een situatie met een ondubbelzinnig
homoseksueel karakter’ (GW 168)**.
Dat Freud die zwaan links laat liggen is des te merkwaardiger omdat
precies de Leda verwijst naar de oerfantasie van da Vinci: gevleugelde
mens - engel - te zijn, want geboren uit een vrouw en
een vogel (duif/zwaan). Freud zelf
wijst erop dat da Vinci zich identificeerde met het kindje Jezus aan
Maria's borst (GW 159)**, en dan was de vader natuurlijk een duif (zie
'Annunciatie'). Naast zijn vooroordeel over da Vinci's 'passieve
homoseksualiteit' speelt ook zijn stelling over de
infantiele oorsprong van de wens om te vliegen hem hier parten: ‘De wens om te vliegen is niets anders als de wens om tot
seksuele prestaties in staat te zijn’ (GW 198)**.
Afgezien van deze twee centrale gebreken, heb ik me ook nogal geërgerd
aan passages die hier minder ter zake doen. Zo stel ik me nogal vragen
bij het belang van gebeurtenissen in de kinderjaren die 'onuitwisbare
sporen in het zielenleven van het kind achterlaten' (GW 166)*. Hoe Freud zich dat voorstelt, blijkt uit zijn verklaring voor het feit dat
da Vinci vele van zijn werken niet afmaakte: 'Hij schiep ze en
bekommerde er zich niet meer om, net zoals zijn vader hem schiep en zich
niet meer om hem bekommerde. De latere zorg van de vader kon aan deze
dwang niets meer veranderen, want hij is afkomstig uit indrukken uit de
eerste kinderjaren, en het onbewust gebleven verdrongene kan niet
gecorrigeerd worden door latere ervaringen' (GW 193)**. Afgezien van
het feit dat Freud hier een heel verkeerd beeld geeft van de manier
waarop de kleine Leonardo op de figuur van zijn vader kan hebben ervaren, is het maar de vraag in hoeverre het
onafgewerkt blijven van vele werken van da Vinci wel aan hem is toe te
schrijven, en zo ja, of Ser Piero daar wel de reden van was.
Michelangelo, maar vooral de rijzende ster van Rafael lijken me al heel wat meer
verantwoordelijk...
En ten slotte kan men alleen maar de wenkbrauwen fronsen bij de
stelligheid waarmee Freud - vermoedelijk in het voetspoor van
Merezhkovsky's ascetische lectuur van da Vinci - Leonardo uitroept tot een 'ideële' homoseksueel. Zijn enige argument is de bekende uitspraak dat 'De
bevruchting en alles wat er verband mee houdt zo weerzinwekkend is, dat
de mensen al lang zouden zijn uitgestorven als er niet zoiets bestond
als een mooi gelaat' (GW 199)**. Uitgerekend daarom had Freud wat beter
moeten kijken naar de omstrengelingen die naar da Vinci's gezichten zijn
verschoven. Afgezien daarvan rechtvaardigt deze uitspraak toch niet Freuds stelling dat da Vinci
... 'frigide' was! Dat da Vinci als jonge man
werd aangeklaagd wegens homoseksuele praktijken wuift hij weg door te
verwijzen naar zijn vrijspraak en met het argument dat de betrokken
knaap alleen maar zijn model was...
© Stefan Beyst, februari 2005.
*
FREUD, Sigmund: 'Triebe und Triebschicksale, GW X, p. 222)
**Geciteerd uit: FREUD, Sigmund: ‘Eine
Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci,
G.W. XII, (Vierte Auflage),
Fisher Verlag, Frankfurt 1968.