door Mark Coeckelbergh
Palgrave Macmillan, 2004.
In zijn eerste boek 'Passion and Liberation' stelde Coeckelbergh het
passiemodel van de persoon tegenover het actiemodel van de autonome
persoon. Het ideaal van de autonome mens is het dominante moderne
ideaal. In pre-moderne tijden hingen figuren als Plato en Augustinus het
passiemodel aan. In 'Passion and Liberation' toont Coeckelbergh
overtuigend aan dat het passiemodel kan worden uitgebouwd tot een
sluitende, samenhangende visie.
In 'The Metaphysics of Autonomy' gaat Coeckelberghs aandacht uit naar
het moderne ideaal van autonomie, dat meer in overeenstemming is met
onze moderne gevoeligheden. Hij legt de inherente problemen van dit
model bloot en laat zien hoe sommige van de problemen kunnen worden
opgelost door er elementen van het passiemodel in op te nemen.
In een eerste beweging doet Coeckelbergh het moderne ideaal van
autonomie uit de doeken. We willen in staat zijn onszelf en ons leven te
bepalen. We hebben niet graag dat anderen ons komen vertellen wat we
moeten doen, willen of zijn. We willen in staat zijn zelf te waarderen,
te beslissen en te doen wat we willen. Dat ideaal gaat vaak gepaard met
het geloof dat autonoom zijn neerkomt op het verwezenlijken van zichzelf
als persoon. Coeckelbergh analyseert de bijdragen van Berlin, Christman,
Feinberg, Frankfurt, en Taylor. Dan blijkt dat het noodzakelijk is
onderscheid te maken tussen twee soorten autonomie: wie stuurt of
bepaalt mij verlangens aan de ene kant, en wie stuurt of bepaalt mijn
leven als een geheel aan de andere kant. Het ideaal om zijn eigen leven
te ontwerpen vooronderstelt de aanwezigheid van (in het ideale geval
meerdere) alternatieven. Autonomie kan een vermogen zijn of een
toestand. Autonomie moet worden onderscheiden van het concurrerende
ideaal van 'doen wat je wil' (Hobbes, Hume, Mill). Er is een verschil
tussen 'innerlijke' en 'uiterlijke' autonomie. En tenslotte lijkt het
moderne ideaal van autonomie moreel neutraal te zijn; een autonome
persoon kan besluiten om te kiezen voor het kwaad.
In een tweede beweging confronteert Coeckelbergh deze moderne visie op
autonomie met de visies van Plato en Augustinus uit de Oudheid. Plato's
beeld van de wagenmenner lijkt het ideaal te belichamen van iemand die
controle heeft over zijn begeerten. Maar de wagenmenner kan alleen en
alleen dan de paarden mennen als hij een visie heeft op het goede. Hij
wordt dan beheerst door het goede, veeleer dan door zichzelf. De
metafoor van de wagenmenner kan worden begrepen in een bredere context
waar 'het hoogste goed ons geopenbaard wordt in de waanzin', wat iets
heel anders is dan te worden geleid door de rede. Om de toestand van
zelfcontrole te bereiken, moet de persoon een visie hebben op het goede
en zich onderwerpen aan de roep ervan. Ook Augustinus meent dat
zelfcontrole de mens boven het dier verheft. De reden moet de emoties
beheersen. Maar dergelijke zelfbeheersing is alleen mogelijk door te
verwijzen naar een 'eeuwige wet' die van goddelijke oorsprong is.
Bovendien hangen we af van Gods genade om de strijd tussen vlees en ziel
te beslechten. Deze vrijheid door de genade van God is eveneens
onverzoenbaar met het moderne ideaal van autonomie. We staan voor het
paradoxaal klinkende besluit dat zelfbeheersing de onderwerping inhoudt
aan iets dat niet je zelf is.
In een derde beweging legt Coeckelbergh een leemte bloot die ontstaat
als we doorgaan met vragen waarom we willen wat we willen (Frankfurts
tweedegraadsbehoeften). Dan duikt het probleem op van de oneindige
regressie: is er een grens aan de vorming van hogeregraadsbehoeften?
Frankfurts 'decisive identification' is geen oplossing. Idealen en
waarden (Taylor), de bron in het 'Diepe Zelf' (Wolf) en normatieve
maatstaven (Feinberg) zijn mogelijke alternatieven. Ze zijn 'niet-ik',
maar verhogen mijn autonomie veeleer dan ze in te perken. Maar ook zij
moeten worden geëvalueerd, en, om het probleem van de oneindige
regressie te vermijden, moeten we ons kunnen baseren op een ultiem
referentiepunt. Coeckelbergh probeert dan de leemte te vullen door Plato
en Augustinus te introduceren. Plato's visie op het goede is een
mogelijke oplossing voor het probleem van de oneindige regressie.
Coeckelbergh vervangt de metafoor van de wagenmenner met die van een
schip met een kompas (de rede) dat wijst naar een magnetische Noordpool
(het goede). In de versie van Augustinus versie is de magnetische
pool niet langer het goede, maar God. Zo construeert Coeckelbergh zijn
'uitgebreid ideaal van autonomie' als een plausibel en aanvaardbaar
ideaal van de persoon op de basis van het bestaande dominante moderne
ideaal, maar gedesemd met de beste inzichten van het model uit de
Oudheid. Maar er blijven drie problemen. Moderne mensen aanvaarden geen
God als normatieve autoriteit. Als de normatieve autoriteit tevens
morele autoriteit is ben ik niet langer vrij om het kwade te kiezen. En
het blijft te verklaren hoe ik autonoom kan zijn als ik afhankelijk ben
van het goede of van God.:
In het tweede deel van zijn boek onderzoekt Coeckelbergh mogelijke
alternatieven voor het uitgebreide moderne ideaal. Drie vragen dringen
zich op. Is het mogelijk een uitbreiding te vinden met minder
metafysische implicaties? Kan ik afhangen van iets dat ik niet zelf ben
ten toch autonoom zijn? Als ik het goede of God ken, kan ik dan nog
slecht handelen?
Een eerste mogelijke alternatief is dat van Sartre. Als keuze deel moet
uitmaken van het ideaal van autonomie, dan is Sartres notie van een
keuze zonder grond geen geschikte kandidaat. En wat de 'volitional
necessity' van de 'late Frankfurt' betreft: vermits er geen onderscheid
is tussen betrokkenheid die moreel goed is en betrokkenheid die moreel
slecht is, is het niet mogelijk om onze 'diepste betrokkenheid' te
evalueren, zodat er geen grens is aan de hiërarchie van de verlangens en
geen antwoord op de vraag of ik nog kan betrokken zijn op iets waarvan
ik weet dat het slecht is. Hill lijkt een metafysisch economisch
alternatief te bieden. Maar de vraag blijft hoe een persoon kan kiezen
tussen plicht en neiging, zonder iets in te voeren dat niet langer
metafysisch economisch is. Kants benadering is in staat een antwoord te
geven op de gestelde vragen, maar ten koste van de invoering van zware
metafysische vooropstellingen. Hij sluit afhankelijkheid uit, vermits
het de wil is die de morele wet oplegt. En het levert een oplossing voor
het probleem van de keuze om het kwade te kiezen, al blijven we zitten
met de vraag op welke gronden ik kan kiezen tussen 'autonoom' zijn of
'pathologisch'.
De conclusie moet luiden dat de constructie van een samenhangend ideaal
van de autonome persoon onmogelijk is zonder zware metafysische
vooronderstellingen. Coeckelbergh verlangt van niemand dat hij het
bestaan van het goede, van God of van een intelligibele wereld
aanvaardt, noch dat hij het ideaal van de autonomie aanhangt. Hij stelt
alleen dat het ene zonder het andere onmogelijk is.
© Stefan Beyst, February 2005.