la grande distinction: pulsion-instinct

bespreking van


LAPLANCHE, Jean: ‘La sexualité humaine. Biologisme et biologie’,
Institut Synthélabo, Le Plessis-Robinson, 1999.
Met als ‘Annexe’ : Psychoanalyse et biologie. Réalités et idéologies’,
conférence prononcée le 23 octobre 1997 à l’Université de Buenos Aires, à l’occasion de la collation du titre de Docteur Honoris Causa



Vooraleer we ons eigenlijke onderwerp – het begrip ‘pulsion’ - bij de horens pakken, is het niet overbodig om even in het kort te herinneren aan Freuds opvattingen over seksualiteit uit de ‘Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie’, zodat iedereen kan volgen. De pasgeboren baby komt niet op de wereld als een kant en klaar seksueel wezen. Volgens Freud ontwikkelt de menselijke seksualiteit zich in twee fasen: een eerste periode reikt tot aan het einde van de kleutertijd. Een tweede periode zet in met de puberteit.

In de eerste periode komen een aantal ‘deeldriften’ tot ontwikkeling: de orale, anale en genitale of fallische drift. Ze hechten zich eerst aan de ouders, vanwaar het ‘oedipoescomplex’. De kinderlijke seksualiteit is dus ‘polymorf’ (er zijn vele deeldriften) en ‘pervers’ (ze is niet coïtaal en heteroseksueel). Dat verandert in de puberteit, de tweede fase in de ontwikkeling. Met de rijping van de geslachtsorganen wordt de bijbehorende drift om te coïteren ontketend. Bovendien richt deze drift zich niet langer op een ouder, maar op een partner van het andere geslacht. De deeldriften worden als voorspel ondergeschikt onder het ‘primaat’ (de heerschappij) van de geslachtelijkheid (de ‘genitaliteit’). Met de vraag waarom dat in de regel mislukt, houden we ons hier even niet bezig.

Nu is Laplanche van mening dat Freuds begrip ‘drift’ in het bovenstaande geenszins als ‘instinct’ mag worden begrepen. Hij situeert zich daarbij doelbewust in de traditie van de Franse psychoanalytische school: ‘Vous savez que la psychoanalyse, française surtout, a mis en avant la grande distinction: pulsion-instinct’ (p. 129). Vooral sedert Lacan, de leermeester van dissident Laplanche, verzet men zich in Frankrijk heftig tegen de vertaling van ‘Trieb’ door ‘instinct’ (zoals in de Engelse Standard Edition van de werken van Freud). Lacan gaat in zijn kruistocht tegen het instinct zelfs zover te beweren dat Freud ‘n’a jamais écrit ce mot’… (Ecrits, p. 834).

In ‘La sexualité humaine’ - volgens de uitgevers ‘déjà classique’ – heeft Laplanche het over ‘la grande distinction’ tussen ‘pulsion’ en ‘instinct’. Waaruit bestaat dat verschil? Laplanche is zeer duidelijk: het instinct is ‘doelgericht, relatief vastgelegd, erfelijk en niet verworven’; een ‘pulsion’ daarentegen is ‘niet doelgericht, veranderlijk van individu tot individu, en historisch bepaald’ (lees: verworven)(p. 18, p. 129). Het voorbeeld ‘par excellence’ van een ‘pulsion’ is ‘la pulsion sexuelle’.

Nu is het instinctbegrip dat Laplanche hanteert al minstens sinds de ethologen (zie Tinbergen) grandioos verouderd - voor zover iemand het ooit in die betekenis heeft begrepen. Dat hoeft ons niet te verwonderen, als Laplanche ons (in de voetnoot p. 19) verklapt dat hij zijn kennis van het instinct heeft geput uit een boekje uit de collectie ‘Que sais-je’ van …1959! Ongetwijfeld is een instinct ‘doelgericht’, maar het doel wordt niet altijd meteen bereikt. Om dat te weten hoeft men niet eens etholoog te zijn. Jonge poesjes leren muizen vangen door met de staart van hun moeder te spelen. Dat gedrag is ongetwijfeld een instinct, maar het richt zich niet meteen op het eigenlijke doel. Met de staart van je moeder spelen in plaats van een muis te vangen is dus – steeds binnen het model van de ‘Drei Abhandlungen’ - even ‘pervers’ als aan moeders borst te tutteren in plaats van een lief te kussen. Het is bovendien eveneens maar een deeldrift: het omvat alleen het grijpen, niet andere deeldriften zoals achterna hollen, sluipen, de prooi vellen en verorberen. Het jachtinstinct van jonge poezen is dus, net zoals het seksuele instinct bij Freuds mensenkinderen, ‘polymorf’ en ‘pervers’! Dat belet niet dat zowel het jachtinstinct als het seksuele instinct in een tweede fase hun uiteindelijke ‘doelgerichte’ vorm aannemen. Net zoals bij het mensenkind van Freud de polymorfe en perverse deeldriften als ‘voorspel’ worden ondergeschikt onder het ‘primaat van de geslachtelijkheid’, worden de polymorfe en perverse deeldriften van het jonge poesje te gepasten tijde als ‘voorspel’ ondergeschikt onder het ‘primaat van de jacht’. Vermelden we terloops dat ook volwassen poezen het niet kunnen laten om met muizen te spelen alsof die de staart van hun moeder waren.

Instincten kunnen zich dus uiten onder ‘polymorfe’ en ‘perverse’ vorm vooraleer zich te ontwikkelen tot doelgericht gedrag. Instincten zijn bovendien slechts zelden gedragsaflopen die in al hun momenten zijn vastgelegd: dat geldt alleen voor spectaculaire gevallen zoals de bidsprinkhaan die na de bevruchting haar weldoener opeet. Om bij onze poezen te blijven: muizen vangen is niet hetzelfde als vogels vangen. Een pasgeboren poes weet wel dat er iets als een ‘prooi’ bestaat, maar niet hoe die er in het echte leven uit zal zien. Hoe zou ze zich anders ooit ‘laten vangen’ door een staart? Ze moet dus leren zowel wat er voor prooi in aanmerking komt, als hoe ze die moet vangen. Het ‘jachtinstinct’ van de poes is dus alleen een algemeen schema dat door diverse poezen in verschillende milieus op een andere manier wordt ingevuld door leren. En dat geldt voor bijna alle instincten. Lorenz sprak in dat verband van de ‘Instinkt-Dressur-Verschränkung’: de vervlechting van instinct met leerproces. Dat betekent ook dat – zoals Lorenz tegen de behavioristen aanvoerde – niets kan worden aangeleerd zonder aangeboren ‘leermeesters’, laat staan zeer gedetailleerde en specifieke ‘leerprogramma’s, zoals hoe langer hoe duidelijker wordt. Het is dus ten slotte ook niet waar dat een instinct ‘erfelijk’ zou zijn in de zin dat het geen invulling door leren behoeft en al evenmin dat iets wat is aangeleerd niet erfelijk zou zijn. Waaruit blijkt dat de door Laplanche aangehaalde criteria niet volstaan om zoiets als een ‘pulsion’ af te grenzen van het instinct. Wie dat onderscheid toch wil handhaven, zal andere troeven op tafel moeten leggen.

Overigens zou het intussen – na ruim een halve eeuw grondige observatie van primaten zowel in het wild als in primatenparken - afdoende bekend moeten zijn dat ook apen moeten leren vrijen, dat ze het bestijgen eerst bij de moeder oefenen, dat ze problemen krijgen als ze in hun jeugd niet werden ‘bemoederd’ zoals het hoort, dat…..

In dat verband is het niet overbodig op te merken dat de charges van Lacan en Laplanche tegen het instinct de reactie zijn op de (via boekjes als ‘Que sais-je’ afgezwakte) echo’s van de aardverschuivingen veroorzaakt door de ‘Nieuwe Synthese’ (het neo-darwinisme) in de biologie. Wie dacht dat daarmee het tijdperk was afgedaan waarin ‘filosofische antropologen’ zoals Gehlen doodgemoedereerd de stelling konden naar voor schuiven dat de mens ‘het dier is dat geen instincten heeft’ vergist zich dus danig. Menswetenschappers en filosofen van diverse pluimage blijven tot in den treure herhalen dat het ‘fundamentele verschil tussen mens en dier is gelegen in…..’. Voor zover dat nog nodig was bijna 130 jaar na Darwins ‘Descent of Man’, sneuvelde het ene fundamentele verschil na het andere onder de opmars der biologen: steeds meer dieren bleken werktuigen te gebruiken; op steeds ‘lagere’ trappen van de evolutie blijkt men niet alleen te leren, maar ook tradities door te geven en dus lokale culturen te hebben; sedert Jane Goodall is men ermee opgehouden te doen alsof dieren geen innerlijk leven hebben; en tot overmaat van ramp zal men eraan moeten wennen dat ook nogal wat dieren een ‘moraal’ en een ‘(zelf)bewustzijn’ hebben…

Wie ondanks deze aanzwellende vloedgolf toch nog wil volhouden dat hij zich op engelenvleugels boven de kruipdieren verheft, moet op de duur wel zijn toevlucht nemen tot schijntegenstellingen: van de intussen wat afgezaagde tegenstellingen van vrijheid tegen determinisme, cultuur tegen natuur, moraal tegen drift, tot de wat gemoderniseerde, zoals die tussen ‘memen’ en genen of ‘la grande distinction instinct-pulsion’. Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft deze laatste tegenstelling haar ontstaan te danken aan de verdringing van het instinct: pas door het eerst onkenbaar te verminken kan Laplanche het tegenstellen aan een ‘pulsion’, die bij nader toezien alleen maar alle kenmerken vertoont van het doorsnee-instinct dat hij eerst bont en blauw sloeg. Over de terugkeer van het verdrongene gesproken… Alweer een ‘grandioze misvoltreffer’?

Op basis van de fantasmatische tegenstelling tussen ‘instinct’ en ‘pulsion’ bouwt Laplanche in zijn boek een zoveelste luchtkasteel op waarin het ‘biologisch determinisme’ wordt vervangen door een (al even deterministische…) invloed van het milieu, dat voor de gelegenheid wordt ‘gehumaniseerd’ tot ‘verleiding’ door de ouders - vandaar zijn ‘Théorie de la séduction généralisée’ als correctie op Freuds ‘biologisme’. Wij besparen ons de détailkritiek op deze bovenbouw, vermits hij zonder fundamenten in de lucht zweeft. We volstaan met te vermelden dat er merkwaardige wetten heersen in Laplanches luchtkasteel: ‘L’acquis survient, non pas sur la base de l’inné, mais avant l’inné’. Waar hadden we zo’n wereld op zijn kop nog gezien ? (zie ‘Dawkin’s Dangerous Idea’ elders op deze website).

Bij de aanblik van al deze apologeten van het ‘fundamentele verschil’ kan men alleen maar met heimwee terugdenken aan de Freud die – na eerst te hebben aangedrongen op rechtstreekse observatie van kleine kinderen - in de jaren twintig op kosten van Marie Bonaparte de psychoanalyticus Geza Roheim naar de Aboriginals stuurde om de stellingen te ontkrachten van de toenmalige reactie (te weten: Malinowski en consoorten). Kan men zich een hedendaagse psychoanalytische vereniging – laat staan Jacques-Alain Miller, Lacans eerste plaatsvervanger op aarde - voorstellen die fondsen inzamelt om een psychoanalytisch geschoolde ‘Jane Goodall’ op primaten los te laten? Omgekeerd verschansen de biologen zich – afgeschrikt door al deze druk gebarende sjamanen – in toenemende mate in de dierenwereld, bij voorkeur bij drosophila’s en nematoden, die ons weldra meer over de mens dreigen te onthullen, dan vele menswetenschappers lief is. Geen wonder dat ook zij zich intussen gedragen als olifanten in de porseleinwinkel als ze al iets over de mens kwijt willen: zij nemen zich zelfs niet eens de moeite om een nummertje van ‘Que sais-je’ te raadplegen. Het zou overigens weinig baten: geen menswetenschapper heeft hun ooit de rode loper uitgerold. Wat van de biologen niet mag beweerd….

Freuds ‘Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie’ zijn geschreven in 1905. We zullen het wel niet mogen meemaken dat honderd jaar later, in 2005, een jubileumuitgave verschijnt waarin de seksuele ontwikkeling van de mens wordt beschreven als bijzonder geval van de ontwikkeling van de primaten en onze andere ‘voorouders’…

© Stefan Beyst, juni 2001

 fndeel fbvolg    twitter
 
beeld van de week

zelfomslag