MILLER, Geoffrey Miller:
The mating mind. How sexual
choice shaped the evolution of human nature,
William Heinemann, (London,
2000).
Nederlandse vertaling:
'De parende geest. Seksuele selectie en de evolutie van het bewustzijn'
Contact Amsterdam/Antwerpen 2001
In The mating Mind wil Geoffrey Miller de rol van de natuurlijke
selectie in de ontwikkeling van de menselijke geest - kunst, moraliteit,
taal, creativiteit - relativeren en het belang van seksuele selectie op
de voorgrond schuiven. In deze bespreking willen we onderzoeken in hoeverre
deze stelling verdedigbaar is. We zullen ze daarbij toetsen aan het
materiaal dat Miller analyseert in het hoofdstuk Virtues of good
Breeding, gewijd aan moreel gedrag (Alle citaten hieronder komen uit
dit hoofdstuk).
MOREEL GEDRAG
Merken we eerst op dat Geoffrey Miller het niet heeft over moreel
gedrag als zodanig, maar slechts over zeer welbepaalde deugden: grootmoedige
zorg voor het algemeen welzijn, met name: rechts rijden, leiderschap,
liefdadigheid, het geven van fooien en geschenken, seksuele trouw en
romantische liefde, vaderschap en fair-play in de sport. Zoals zovele
andere auteurs over moraal heeft Geoffrey Miller het dus slechts over een zeer specifieke
sector van het morele gedrag. Zo heeft hij het niet over
de in de dierenwereld wijd verbreide deugd van altruïsme die
wordt beoefend door alle ouders die zich inzetten voor het
welzijn van hun jongen of breder: door alle verwanten voor elkaar. We
begrijpen meteen waarom: uitgerekend op dit terrein wist de theorie van
de natuurlijke selectie haar grootste successen te boeken. Verwanten
hebben immers meer genen gemeen dan niet verwanten, en hun altruïsme is
alleen maar de manier waarop de genen erin slagen hun eigen reproductie
te verzekeren. Inzake altruïsme spitst Geoffrey Miller zich liever toe
op de vrij zeldzame vaderlijke variant, die vooral bij de mens
opvallend is. Algemeen wordt immers aangenomen dat 'kin altruism' niet de
verklaring kan zijn voor dit gedrag, omdat vaders nooit zeker zijn wie
hun kinderen zijn. Het vermijden van een terrein waarop de concurrerende
theorie van de natuurlijke selectie meer successen behaalde, verklaart
niet waarom Geoffrey Miller het evenmin heeft over een deugd die nog
meer is verbreid dan altruïsme: de puur competitieve deugd waarbij de
sterke de zwakke opzijschuift zeg maar Nietzsches moraal van de
sterke, door velen afgedaan als immoreel kortweg. Men zou kunnen
opmerken dat het Geoffrey Miller niet is te doen om deugden in het
algemeen, maar uitsluitend om 'hogere' - menselijke
- deugden. Maar dan is het weer de
vraag waarom Geoffrey Miller vele uitgesproken menselijke deugden over
het hoofd ziet. Zo vermeldt hij in zijn inleiding moord en verkrachting
in één adem met racisme en oorlogsmisdaden, zonder te beseffen dat
verkrachting en moord, die binnen de groep weliswaar verboden zijn,
tegenover buitenstaanders juist verplichtend zijn: ook dat behoort tot
de menselijke moraal. En ten slotte moet
erop gewezen dat voor Geoffrey Miller de hetere en interessantere
hangijzers van de moraal geheel onbesproken blijven. Al heeft hij het
over het 'deugdzame' vermogen om seksueel te fantaseren die menige
partner echt uitgevoerde ontrouw bespaart, het volstaat om
aan Sade te herinneren om ons ervan te vergewissen hoezeer hier hele gebieden
van het morele onbesproken blijven. Inderdaad: There is more to
morality than reciprocity...
Niet alleen een heel beperkt, maar vooral een gebrekkige begrip van
moraal dus, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de vele onderling
onverenigbare domeinen van moraal. Veeleer dan te
beschrijven hoe de deugden van de ene moraal ('stel je eigen belang op de
eerste plaats') de ondeugden zijn van de andere moraal ('zorg in de eerste
plaats voor het belang van je verwanten, of voor het belang van de
gemeenschap'), geeft men er de voorkeur aan de ene moraal naar het gebied
van immoraliteit te verwijzen, en de andere tot moraal als zodanig uit
te roepen. Zodat Geoffrey Miller, als hij het over het menselijke morele
gedrag heeft, heel wat oude en nieuwe menselijke deugden gewoon onder de mat
veegt.
MOREEL REDUCTIONISME
En hij doet dat met des te meer plezier omdat hij wil ingaan tegen de
vele sociobiologen en de evolutionaire psychologen die deze hogere
deugden in een moreel reductionisme herleidden tot de
ondeugd van het egoïsme. Hij schrijft: De meeste
evolutionaire biologen beschouwen menselijke moraliteit als een kwestie
van altruïsme, en
hebben geprobeerd om altruïsme als een neveneffect te beschouwen van de
instincten voor nepotisme en wederkerigheid. De gewoonte is al
oud. Al bij Adam Smith heette het in The Wealth of Nations”: Het
is niet aan de welwillendheid van de slager of de brouwer dat we onze
maaltijd te danken hebben, maar aan hun eigenbelang.
En recentelijk waarschuwde ook Dawkins ons: We
moeten erop bedacht zijn dat we niet moeten rekenen op onze biologische
natuur als we een maatschappij willen opbouwen waarin de individuen
grootmoedig en altruïstisch bijdragen aan het algemeen welzijn. Laat
ons vrijgevigheid en altruïsme preken, want we zijn als egoïsten geboren.
Geoffrey Miller verzet zich met klem tegen dergelijk moreel
reductionisme. Juist daarom wil hij aantonen dat zijn moreel
gedrag niet het resultaat is van natuurlijke selectie: daar heerst
immers de rationaliteit van het nut, van het eigenbelang. Seksuele
selectie daarentegen is de moeder van 'irrationele verschijnselen' zoals
de schoonheid van de pauwenstaart, maar bij uitstek van de menselijke moraal.
Geoffrey Miller vervoegt daarbij de rangen van andere theoretici die
aanvaarden dat er andere menselijke morele instincten zijn dan nepotisme
en wederkerigheid. Hij vermeldt
Kristen Hawkes (1991),
Irwin Tessman (1995),James
L. Boone (1998) en
Franz De Waal (1996).
NATUURLIJKE SELECTIE EN MORAAL
Een nieuwe aanpak is volgens Geoffrey Miller niet alleen nodig omdat de traditionele benadering
moreel reductionistisch is, maar vooral omdat ze ontoereikend is.
Volgens Geoffrey Miller is het onmogelijk om op basis van natuurlijke selectie het
altruïsme tegenover niet-verwanten te verklaren. W.D Hamilton, E.O
Wilson beweerden wel dat welwillendheid tegenover verwanten een
belangrijke bouwsteen is voor welwillendheid tegenover niet-verwanten en ook Matt Ridley
verdedigde hun evolutionaire, sociale en economische betekenis in zijn
boek "De oorsprong van de deugd"' Maar: De genen die verantwoordelijk
zijn voor welwillendheid ten overstaan van verwanten konden alleen
ontwikkelen als ze niet-verwanten discrimineerden'. De veralgemening van
het altruïsme naar niet-verwanten is dus een grote stap die
precies het
mechanisme van de discriminatie ondergraaft, waarop het 'kin altruism'
precies is gebaseerd. En als de
evolutie van reciprociteit het gevolg zou zijn geweest van het evidente
nut dat is verbonden aan samenwerking, dan blijft te verklaren waarom
drie decennia van intensief onderzoek nauwelijks voorbeelden opleverde
van wederkerigheid bij andere dieren dan primaten. Op basis van 'kin altruism' en wederkerigheid kan men volgens
Geoffrey Miller evenmin belangrijke
deugden verklaren als moreel leiderschap, vrijgevigheid tegenover niet
verwanten, sympathie, seksuele trouw en sportiviteit.
DE POT EN DE KETEL
Vooraleer op Geoffrey Millers alternatieve verklaringen in te gaan, moeten we er toch
op wijzen dat de benaderingen zoals die van Dawkins in feite
helemaal niet moreel reductionistisch zijn, al zijn ze zo
bedoeld. Ongetwijfeld wordt het
altruïsme van de moeder tegenover haar kind, of van de termieten
tegenover de koningin en hun zussen, verklaard vanuit het egoïsme van
de genen. Maar het egoïsme van de genen is nog niet het egoïsme van de
organismen. Want op het niveau van de organismen blijft het zinvol om egoïstisch gedrag van altruïstische gedrag
te onderscheiden. En zowel het egoïsme
als het altruïsme van die organismen komen voort uit het egoïsme van de
genen. Dat neemt niet weg dat figuren als Dawkins er integendeel prat op
gaan dat zij het raadsel van het schijnbare altruïsme hebben opgelost
door het te herleiden tot achterliggende eigenlijke egoïsme. En
daarom verliezen ze al te graag de verschuiving van organisme naar genen
uit het oog, die
overigens van de term egoïsme een pure metafoor maakt.
(Zie: 'Egoïsme en altruïsme')
Omgekeerd is er bij Geoffrey Miller wél sprake van moreel reductionisme.
De grootmoedigheid van de jager op groot wild is bij hem immers slechts
iets schijnbaars dat dringend moet gereduceerd tot zijn ware aard:
al is het dan niet langer de survival benefit van de natuurlijke
selectie, maar de courtship benefit van de seksuele selectie. Volgens Geoffrey Miller velt de jager zijn
groot wild alleen maar omdat hem dat aantrekkelijker maakt in de ogen
van de vrouwtjes. Wat een eerbaar moreel streven leek, wordt gereduceerd
tot een achterliggend, eerder a-moreel werk met de ellebogen, al gaat
het niet langer om de toegang tot natuurlijke hulpbronnen, maar om
toegang tot seksuele partners. Geoffrey Miller reduceertmoreel
gedrag niet langer
tot egoïsme', maar tot showy sexual display.
Zou Geoffrey Miller dan - ongeveer zoals de Freud zoals hij
in talloze
boekjes wordt afgedaan - alles tot seks herleiden?
Hij tracht zich tegen dergelijke beschuldiging te verdedigen door het onderscheid in te
voeren tussen motivatie en oorsprong van de motivatie: Wij beweren niet
dat mensen liefdadig zijn om meer seks te krijgen. Zij trachten
gewoonweg vrijgevig te zijn, dat is hun motivatie. Mijn vraag is alleen
waarom die motivatie tot ontwikkeling kwam'. Als die redenering
juist is, dan
moet ze ook toegepast op Dawkins altruïsme, zoals wij hierboven hebben
gedaan. En dan
zouden de bezwaren van Geoffrey Miller tegen de oude verklaringen
vervallen: Dawkins 'kin altruism' is immers op zich - als motivatie -
even respectabel als de generositeit van Millers jagers. Omgekeerd is Millers dieperliggende verklaring even ontluisterend is als
die van Dawkins: wat dat betreft is er geen verschil tussen Dawkins
egoïsme van de genen en Millers reproductief succes van het organisme.
In tegenstelling tot de berekenende natuurlijke selectie,
produceert de seksuele selectie 'hogere' verschijnselen zoals de
esthetische pauwenstaart en de al even hoogstaande deugden. We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat de vervanging van de
'berekenende' natuurlijke selectie door de 'creatieve' seksuele selectie een slecht geweten moet
verbergen over een evolutionistische benadering als zodanig, ongeveer zoals
Dawkins ter compensatie van zijn genen de
memen meende te moeten introduceren.
Los daarvan blijft het onze taak om te onderzoeken welk van beide verklaringen beter voldoet om
moreel gedrag te verklaren. Terwijl traditionele verklaringen de
onderliggende voordelen van moreel gedrag willen opsporen, ziet Geoffrey Miller moraliteit eerder als een systeem van seksueel
geselecteerde handicaps - costly indicators that advertise our moral character.
JACHT OP GROOT WILD EN ZORG VOOR HET ALGEMEEN WELZIJN
Een centraal voorbeeld is het ontstaan van de jacht op groot wild. Geoffrey Miller beschouwt
die als een eenvoudig voorbeeld van hoe partnerkeuze kostbaar gedrag van
begunstigen omwille van het algemeen welzijn'.
Hij verwerpt een verklaring vanuit natuurlijke selectie: het aandeel van
mannen in de voorziening van voedsel is volgens hem heel gering in
vergelijking met dat van de vrouw. Hij verwerpt evenzeer Helen Fishers
verklaring vanuit reciprociteit (meat in exchange for sex): Hoe groter
de buit, hoe moeilijker het voor de jager is om ervoor te zorgen dat het
vlees naar zijn partner en haar kinderen gaat.
En ook van wederkerigheid met andere jagers kan geen sprake zijn: Slechte
jagers zullen er nooit in slagen om een gelijk aandeel terug te geven,
en wederkerigheid zou alleen maar de jacht op klein wild in de hand
werken, die gemakkelijker te vrijwaren is van bedrog. Voor Geoffrey Miller
hebben we te maken met een
a risky, wasteful act of altruism'. De jacht op groot wild moet dan ook
beschouwd worden als een soort competitie, een sport, waardoor de
winnaars 'partners kunnen lokken door hun atletische vermogen tentoon te
spreiden'. Waarop hij triomfantelijk besluit:
Zonder seksuele selectie
zou vrijgevigheid tegenover niet-verwanten die niet in staat zijn om
wederdiensten te bieden gewoonweg niet kunnen evolueren.'
Er valt heel wat aan te merken op deze gedachtegang.
Om te beginnen moet erop gewezen
dat het geringe aandeel van mannen in de
voedselvoorziening bij de mens niettemin heel aanzienlijk is in vergelijking met andere
primaten. En vermoedelijk ook onmisbaar vanwege stoffen die alleen in
vlees worden aangetroffen.
Vervolgens is er inzake mannen en vrouwen bij de mens
geen sprake van 'exchange van sex for meat',
maar van iets heel anders: geslachtelijke arbeidsdeling, waarbij
mannelijke bijdragen geruild worden tegen vrouwelijke. Naast deze
economische arbeidsdeling is er uiteraard ook nog de uitwisseling van
puur
seksueel plezier die een seksuele band tot stand brengt tussen de
economische partners*. In werkelijkheid versterken beide vormen van ruil
elkaar, al ziet het er bij oppervlakkige
benadering soms uit alsof er alleen sprake is van uitwisseling van 'sex for meat'.
Maar bij dezelfde oppervlakkige benadering lijkt het er even vaak op
alsof omgekeerd 'de liefde van de man door de maag
gaat', waarbij het de vrouwtjes zijn die de man met voedsel
belonen. De mannelijke 'sex for meat' staat dus
tegenover het vrouwelijke 'sex for a meal' - al is het veel juister om
te spreken van de ruil van 'meat for a meal' en van 'sex for sex'.
Van een eenzijdige
echte ruil van 'sex for meat' (of concreter: seks
voor geld) is er
alleen sprake onder uitzonderlijke omstandigheden: bij betaalde liefde
en bij tot sleur geworden liefdesrelaties die neerkomen op hoererij*.
Laten we daarom de foutieve omschrijving van 'sex for meat'
vervangen door de juiste term:
seksuele
arbeidsdeling. Dan moet opgemerkt dat het bij de mens geenszins de
regel is dat een solitair gevangen buit aan de gemeenschap wordt
geschonken. Regel is integendeel de verdeling van voedsel binnen het
raam van de seksuele arbeidsdeling. In de meerderheid der gevallen wordt daarbij klein wild verdeeld. Dat neemt niet weg dat mannen vaak samenwerken
om op groot wild te jagen of vogels en vissen te vangen. Maar na afloop
van de samenwerking wordt de buit
verdeeld om vervolgens op te gaan in de seksuele arbeidsdeling. Noch het solitaire jagen op klein wild, noch het coöperatieve
jagen op groot wild hebben zich ontwikkeld door seksuele
selectie: zowel solistisch als coöperatief jagen met het oog op de seksuele arbeidsdeling zijn niet
costly maar integendeel heel voordelig. Het verschijnsel van de ontwikkeling
van solistische jacht op groot wild met bijbehorende
zorg voor het algemeen welzijn lijkt ons dus eerder een bijzondere
ontwikkeling
van de universele seksuele arbeidsdeling, waarvoor een bijzondere
verklaringen moet worden gevonden.
Maar die verklaring moet niet worden gezocht in seksuele selectie.
Geoffrey Miller schijnt te vergeten dat in de oertijden alle leden van de groep nauwe verwanten
zijn: hordes en stammen zijn endogaam** (ze huwen onderling). Wat Geoffrey Miller wil
laten doorgaan voor bijdragen aan het algemeen welzijn is in feite alleen maar kin altruism.
Pas de jager die het groot wild niet aan de leden van zijn horde (of
stam) zou geven,
maar de leden van een niet-verwante horde (of stam) aan de dis zou uitnodigen om het voor de
ogen van de eigen (hongerige) thuisgroep op te eten, zou een voorbeeld zijn
van generositeit tegenover niet-verwanten.
Merken we nog op dat de evolutie van seksuele arbeidsdeling moet worden
begrepen vanuit hetgemeenschappelijke belang dat een vader en een
moeder hebben in hun kinderen. Ze zouden hun altruïstische bijdrage aan
hun kinderen afzonderlijk kunnen leveren, maar reciprociteit
(geslachtelijke arbeidsdeling) heeft evidente
voordelen. Hoewel Geoffrey Miller de grootmoedige solitaire jacht op groot wild
met het oog op het algemeen belang
tegenover de egoïstische seksuele arbeidsdeling stelt,
voelt hij zich toch nog geroepen om de ook ontwikkeling van seksuele
arbeidsdeling zelf
toe te schrijven aan seksuele selectie: vrouwen weigeren
seks aan mannen die geen vlees naar huis brengen zodat ook
in deze traditionele theorie de vrouwelijke keuze de motor is van de
evolutie van de jacht. Daarbij ziet hij om te beginnen
over het hoofd dat het de seksuele
arbeidsdeling ontbreekt aan het irrationele costly karakter dat alleen
door seksuele selectie zou kunnen worden verklaard: samenwerking is geen
costly gedrag, maar integendeel goedkoper want productiever of
überhaupt pas als coöperatie mogelijk. Wel is het 'costly' omdat
de samenwerking gebeurt omwille van de kinderen en niet in het eigen
belang. Maar voor deze kost is
'kin-altruïsm' de juiste verklaring, en niet seksuele selectie.
Waarmee niet gezegd wil zijn dat zich inzetten voor het algemeen belang
geen deugd zou zijn waarvan de evolutie moet worden verklaard. Maar de
solistische jacht op groot wild is een zeer ongeschikt voorbeeld. De Waal's 'moreel leiderschap' is daar een veel betere
kandidaat voor, maar daar komen we elders op terug.
VRIJERS EN HUN GESCHENKEN
Ook inzake de manier waarop verleidende mannetjes graag met hun economisch
vermogen uitpakken, maakt Geoffrey Miller de merkwaardigste
bokkensprongen. Zeker, het gaat hier om 'costly' gedrag:
Bij hun hofmakerij investeren mannen veel in termen van
tijd, energie, risico en middelen'. Ook hierwijst
hij de verklaring van sex for meat af: Als een man een etentje
aanbied, is de vrouw duidelijk niet verplicht om daarna met hem in bed
te stappen'. Maar dat betekent - afgezien van het feit
dat er bij een menselijke liefdesrelatie geen sprake is van de ruil
tussen seks en vlees - geenszins dat het geven van geschenken niet
moet begrepen worden binnen het kader van de geslachtelijke arbeidsdeling!
Het betekent alleen dat de geschenken slechts tekenwaarde
hebben voor de
(toekomstige) economische bijdragen van de man, die in een mogelijke
verdere relatie wel degelijk zullen worden uitgewisseld tegen de
economische wederdiensten van de vrouw. Alleen omwille van deze
symbolische waarde zijn ze vaak nutteloos (zoals diamanten). En het
laat ons al helemaal niet toe te besluiten dat de seksuele arbeidsdeling zelf zou
ontstaan zijn als gevolg van seksuele selectie: zoals gezien is ze
helemaal niet costly, maar integendeel heel
voordelig.
Gelijkaardige opmerkingen gelden voor de analyse die Geoffrey Miller
maakt van liefdadigheid en het geven van fooien.
TROUW
Geoffrey Miller lijkt er zich helemaal niet bewust van te zijn dat de
vrouwtjes van een soort waarbij de mannetjes zich zouden toeleggen op de
solitaire jacht op groot wild er alle belang bij hebben om een harem te
vormen rond de beste jager. Hij wijst integendeel - en terecht -
op dat mensen in
vergelijking met andere zoogdieren heel erg trouw zijn.
Ook hier verwerpt hij wederkerigheid als verklaring: We zouden trouw
kunnen beschouwen als een voorbeeld van wederkerigheid, in zoverre
bedrog door het ene individu wordt bestraft door het andere individu. Maar de
straf heeft betrekking op seksuele keuze: de bedrogen partner beëindigt
de relatie, weigert verdere seksuele omgang, of gaat over tot seks met
een andere partner. In
beide gevallen is het seksuele voorkeur die de evolutie van de deugd van
trouw in de hand werkt'.
Zoals Miller zelf toegeeft door de twee mogelijkheden te
voorzien, is dit argument erg zwak. Uiteraard is is de 'straf' voor
ontrouw het stopzetten van seksuele relaties, net zoals de straf voor
het uitblijven van een wederdienst het weigeren van een volgende dienst
is. Het is niet omdat het bij seksuele trouw gaat om de toegang tot de
partner, dat de evolutie van trouw het gevolg zou zijn van seksuele
selectie. Bovendien legt die dubbele versie meteen ook een principiële
zwakte bloot in de argumentatie van Miller. Vermits alle gunstige eigenschappen
of vaardigheden die ontwikkeld zijn door natuurlijke selectie
aantrekkelijk zijn voor een partner van het andere geslacht, zou men de ontwikkeling
ervan evengoed op rekening van de seksuele selectie kunnen schrijven en
zo de natuurlijke selectie als verklaring buiten spel zetten. In
werkelijkheid kan alleen een
bijkomend criterium van kost - 'onnatuurlijke'
selectie zoals die van de
pauwenstaart - worden
ingeroepen om tot seksueleselectie te besluiten.Nu is het duidelijk dat trouw heel weinig kost, maar heel veel
opbrengt. Deze deugd komt dus niet in aanmerking om ontstaan te zijn als
gevolg van seksuele selectie.
VADERSCHAP
Op grond van dezelfde gedachtegang moeten we Geoffrey Millers stelling
over vaderschap verwerpen: dat de bijdrage van de vader niet
als 'parental effort' maar als 'courtship effort' moet worden begrepen.
De man die het vrouwtje van vlees voorziet, zou dat niet doen om zijn
kinderen te verzorgen, maar om met het vrouwtje te mogen vrijen. Nu is
het ongetwijfeld waar dat 'kinship alruïsm' niet zomaar kan worden
ingeroepen om te verklaren waarom de man voor zijn kinderen zou zorgen: vaders
kunnen nooit zeker zijn wie hun kinderen zijn.
Maar een grote waarschijnlijkheid kan
voldoende reden zijn voor een vader om toch in zijn kroost te
investeren: als de kansen dat men een koekoekskind grootbrengt slechts
10% zijn, loont het de moeite om in kinderen te investeren. Adaptaties zoals bewaken en
jaloersheid kunnen de zekerheid verhogen. En ongetwijfeld is het waar
dat er van 'kinship altruism' helemaal geen sprake kan zijn als
stiefvaders stiefkinderen verzorgen: Step-children will never
reciprocate'. Hierbij moeten we eerst opmerken dat niet alleen
stiefkinderen, maar ook kinderen geen wederdiensten leveren: altruïsme is altijd eenzijdig.
Dat is ook
de reden waarom vele mannelijke dieren die een nieuwe relatie aangaan in de regel de
kinderen van vorige mannen doden. Maar ook hier geldt dat mensenvaders dat niet doen,
niet
omdat ze dan seks krijgen, maar omdat dat de voorwaarde vanwege de
moeder is om nog kinderen bij haar te mogen maken....
CONCLUSIE
Geen van de hierboven besproken voorbeelden van 'moreel gedrag' heeft
seksuele selectie als verklaring nodig. Natuurlijke selectie levert in
alle gevallen de betere verklaring. Elders zullen we de tekortkomingen
van de geldende verklaringen van moraal vanuit de natuurlijke selectie
bespreken.
© Stefan Beyst, februari 2005.