omtrent:
LACAN, Jacques :
De l’amour à la libido’
hoofdstuk XV uit ‘Les quatre concepts fondamentaux de la psychanalyse’ 1964.
en
‘Position de l’Inconscient’ au Congrès
de Bonneval reprise de 1960 en 1964’
uit ‘Ecrits’, Editions du
Seuil, Paris 1966.
In het hoofdstuk ‘De l’amour à la libido’ van ‘Les quatre
concepts fondamentaux de la Psychanalyse’ verwondert Lacan zich erover
dat het verhaal van Aristophanes in ‘het Gastmaal’ van Plato ‘a
traversé les siècles sans que personne essaie de faire mieux’. Om er
meteen zelfverzekerd aan toe te voegen : ‘Je vais essayer’. p. 221.
Dat schept wel enige verwachtingen.
Kort samengevat luidt het verhaal van Aristophanes dat er ooit drie
geslachten waren: naast het mannelijke en vrouwelijke ook nog het
hermafrodiete geslacht. Alles aan deze mensen was dubbel: ze hadden twee
lichamen, twee gezichten, vier handen, vier voeten en dubbele
geslachtsorganen. Tot Zeus besloot ze in twee te snijden - zoals de
helften van een symbolon. De gescheiden helften gingen op zoek naar hun
verloren wederhelft. Als ze zich vonden, omarmden ze elkaar in een
poging om weer één te worden.
En - als we uit Lacans tekst de commentaren weglaten - houden we volgend
vogeltje in de hand:
‘Chaque fois que se rompent les membranes de l’oeuf d’ou va sortir
le fœtus en passe de devenir un nouveau-né, quelque chose s’en
envole, à savoir l’hommelette, ou la lamelle’. ‘Telkens de
membranen breken van het ei waaruit de fœtus op het punt staat te
voorschijn te komen, vliegt er iets van weg, te weten ‘l’hommelette
ou la lamelle’(p.221)
LE CANULAR
Larousse : ‘Le canular : n.m. (de canule) : Action visant à abuser de
la crédulité de quelqu’un. Syn. : mystification, farce, blague’
Over zijn ‘lamelle’ schrijft Lacan: ‘si vous voulez accentuer son
effet de canular, vous l’appellerez l’hommelette’. In de Réponses
op zijn uiteenzetting, relativeert hij dat dan weer door – ‘rien de
ce que je dis n’est pure plaisanterie’.
Dat ruikt naar goede oude psychoanalyse uit de tijd van Freuds ‘Der
Witz und seine Beziehungen zum Unbewussten’, inmiddels al bijna een
eeuw oud, om nog maar te zwijgen van de ‘Psychopathologie des
Alltagslebens’ met de intussen gemeengoed geworden
‘Fehlleistungen’. Daarom spitst de Jozef in mij – niet die van de
onbevlekte ontvangenis, maar die uit het Oude Testament: de droomduider
– de oren. Hij wil niet langer begrijpen wat er te lezen is, maar de
geest – de droomgedachten – achter de letter – de manifeste droom
- op het spoor komen. Als associatiemateriaal gebruiken we de
commentaren van Lacan op zijn mythe (evenals passages uit zijn overige
werk waar hij daarop terug komt).
Lacans mythe leent zich erg goed voor zo’n benadering. Niet alleen
omdat de tekst even onzinnig lijkt als een droom, maar ook omdat er twee
versies zijn van deze ‘mythe’. In zijn ‘Traumdeutung’ beweert
Freud dat twee dromen uit één nacht elkaar aanvullen: de ene verbergt
wat de andere onverhuld laat en omgekeerd. De andere versie van de mythe
en haar commentaren staat in het opstel ‘Positions de
l’Inconscient’ in de ‘Ecrits’ (p. 845-850). Deze versie (die we
in wat volgt zullen aanduiden als de versie Bonneval) luidt:
‘Imaginons qu’à chaque fois que se rompent les membranes, (…) un
fantôme s’envole, celui d’une forme infiniment plus primaire de la
vie’ ‘Stellen we ons voor dat er, telkens als de membranen breken,
een spook wegvliegt, het spook van een oneindig meer primitieve vorm van
leven’ (p. 845).
‘L’homelette’ en ‘la lamelle’ worden hier slechts aarzelend
ingevoerd, en wel in twee fasen. De eerste sluit onmiddellijk aan op de
voorgaande zinnen. ‘A casser l’oeuf se fait l’Homme, mais aussi
l’Hommelette’, ‘Geen mens maar ook geen ‘hommelette’ zonder
eieren te breken’. (p. 845). De ‘lamelle’ verschijnt pas op de
volgende bladzijde : ‘A son nom près que nous allons changer pour
celui plus décent de lamelle,..’ waarop volgt – stockeer dit even
in je werkgeheugen – ‘dont le mot omelette au reste n’est qu’une
métastase’(p. 846).
Al de titel van ons opstel geeft het aan: bijwijlen houd ook ik van een
grap. Al geldt ook hier - zoals zal blijken: ‘il y a du sérieux là
dedans’…. Vraiment! Wie Lacan niet lust of nooit van zijn vruchten
at, zal minstens kunnen genieten van de geneugten van een droomduiding,
om nog maar te zwijgen van wat daar allemaal bij ter sprake komt.
L’ÂME, ELLE
Normaal gesproken is het niet bij de geboorte, maar bij de dood dat iets
het lichaam pleegt te verlaten. De ziel met name. Deze laatste adem
wordt uitgeblazen door de mond – bij slechterikken door de anus, aan
het andere uiteinde van het spijsverteringskanaal. Soms wordt de adem
vergeestelijkt tot licht en de mond vervangen door de kruin op de
schedel. Vanwaar: het aureool op de kruin van god en zijn heiligen. Op
de plaasteren beelden in de christelijke afgodentempels gaat het meestal
om een metalen schijfje. En daarmee weten we meteen waar Lacans
‘lamelle’ vandaan komt: ‘een metalen schijfje’ is precies de
definitie die het Frans woordenboek ons van dit woord geeft. Daarmee
lijkt - een eerste laag van - een eerste element geduid. De
‘lamelle’ zou ‘l’âme, elle’ zijn, de ziel. Op zoek dus naar
de betekenis van het tweede element: ‘l’hommelette’. Dat zal wat
meer voeten in de aarde hebben.
LE SAINT-ESPRIT, LUI
We vonden de betekenis van het eerste element door de geboorte te
vervangen door de dood. Misschien vinden we het tweede door terug te
keren naar de bron. Afdalend langs de wervelkolom keren we moeiteloos
terug van de dood naar de geboorte. De lichtende kruin is immers aan de
bovenkant van de wervelkolom de tegenhanger van het zwarte gat dat
onderaan alle licht opslokt: de vagina. Terwijl uit de kruin de ziel het
lichaam verlaat, daalt uit de vagina het lichaam op aarde neer. Met deze
omkering van boven naar onder, gaat meteen ook de pijl van de tijd de
tegengestelde richting uit wijzen. Hij begint terug te lopen.
De teruglopende tijd lijkt ook de gebeurtenissen in zijn vaart mee te
sleuren. Alle dingen lijken een fase naar achter te verschuiven. In
Lacans ‘mythe’ verlaat de ziel het lichaam niet na de dood, maar na
de geboorte. De vleugels waarmee Lacan zijn ‘l’âme,elle’ laat
wegvliegen doen ons denken aan een ander paar vleugels: die van de
Heilige Geest. Deze verlaat na de geboorte niet het lichaam, maar daalt
er juist op neer. Als de Christenen worden gedoopt – als ze hun naam
krijgen opgestempeld - vervult die duif haar plichten als geestelijke
vader: ze voorziet het stoffelijk lichaam van een ziel. Na de verwekking
in de schoot door de lijfelijke vader, volgt na de geboorte een tweede
– ditmaal onbevlekte – ontvangenis.
L’OEUF
Dat werpt een nieuw licht op het oord waaruit in Lacans mythe ‘va
sortir le foetus en passe de devenir un nouveau-né’. De
‘membranen’ die hier breken, zijn niet langer de membranen van de
slijmerige schoot waarin de vader zijn vrucht in den vleze verwekte. De
baarmoeder is tot ei geworden. Nu pas begrijpen we waarheen de
nederdaling van de geest is verdrongen door het naar boven fladderen van
de ‘lamelle’: ze schoof van de geboorte naar de verwekking, alweer
een fase naar achter. Daar verdreef de duif op haar beurt iemand anders:
de zoogdierlijke Jozef. Het gebeuren in den vleze - in den zoogdiere -
wordt verdubbeld door een gebeuren in den geeste – in den vogele.
Het verkrijgen van vleugels lijkt ten koste te gaan van de
geslachtelijkheid: de ontvangenis van de Heilige Maagd was onbevlekt. De
vliezen van de vrucht in de schoot zijn verhard tot droge,
ondoordringbare eierschaal, maagdelijk blank. En dat deseksualiseren
treft ook de inhoud van het ei: van kuikens kunnen alleen Japanners het
geslacht bepalen. Dat hebben kuikens gemeen met de engelen, die
geslachtsloos zijn kortweg.
L’AMIBE
De tijd begint niet alleen terug te lopen, hij verandert ook van schaal.
Net zoals weleer voor Haeckel, lijkt ook voor Lacan de levensloop van
het individu – de ontogenese – een herhaling te zijn van de
levensloop der soorten - de fylogenese. Met de metamorfose van
baarmoeder tot ei maakt op de omgekeerde evolutionaire ladder de wereld
van de zoogdieren plaats voor de wereld van de gevleugelde dieren.
Op de fylogenetische schaal schrijdt bij Lacan de tijd nog een derde
fase terug. Enkele regels na de voorstelling van zijn mythe heeft Lacan
het over ‘l’amibe’: de amoebe, een eencellig diertje, dat in
tegenstelling tot ‘les êtres sexués’, onsterfelijk zou zijn: ‘La
lamelle (…), c’est, comme est l’amibe par rapport aux êtres sexués,
immortel’. Net zoals we bij de overgang van zoogdieren naar vogels
onverhoeds bij de engelen lijken terecht te komen, is ook hier niet
meteen duidelijk of we met amoeben te maken hebben, dan wel met zielen.
Zielen zijn immers net als amoeben onsterfelijk, maar daarbovenop ook
nog geestelijk. Hoe meer de tijd terugloopt, hoe meer alles dus ook nog
eens op zijn kop lijkt te gaan staan. Het biologische krijgt er een
‘psychische’ tegenvoeter.
Wij die gewoon zijn de evolutie te lezen als een opgang, krijgen hier
het beeld van een afgang in drie fasen – een involutie. Ze vertrekt
bij de onsterfelijke, want zich ongeslachtelijk door deling
voortplantende amoebe. Van dit bolvormige - volmaakte - wezen komen we,
via de eivormige afschaduwing ervan, terecht bij de zoogdieren, die zich
geslachtelijk moeten voortplanten, en dus onderhevig zijn aan de dood.
LE COQ
Het is niet meteen duidelijk waar Lacan de overgang tussen de
ongeslachtelijke amoebe en ‘les êtres sexués’ plaatst. De duif
doet haar werk immers vlekkeloos.
Die ambivalente status van de vogels heeft waarschijnlijk iets te maken
met de manier waarop men in de kinderkamer graag de moederschoot omdicht
tot vogelnest met eitjes in. Al volstaat de verwarring die wordt
geschapen door de taal: ‘ei’ heet immers zowel het ei in het
vogelnest, waarin een kuiken of een dooier omgeven door een schaal, als
het ei in de eileider, waarin het sperma van de haan binnendrong. Het
verschil tussen beide wordt zichtbaar als je het ei met de schaal
breekt: dan wordt het ‘echte ei’ zichtbaar als een schijfje – een
‘lamelle’ - op de dooier. Een ei in het ei dus. Het ene ei is dus
het andere niet. De harde schaal van het ontwikkelde ei dat uit de
cloaca valt, lijkt met terugwerkende kracht het te ontwikkelen ei in de
eileider te beschermen tegen elke invasie van het sperma dat de cloaca
binnendringt. De maagdelijk blanke eierschaal lijkt wel een verhard
maagdenvlies. Het ei ‘voor de geboorte’ is dus een onberoerd ei -
geen roerei.
Hanen ontbreekt het zoals alle gevleugelde dieren aan een penis die naam
waardig. En bij de hennen is van een vagina al helemaal geen
‘sprake’. Vanwaar de vele raadsels die oprijzen bij het zicht van de
haan die zijn hen bestijgt. Of een gevoel van opluchting: door ons uit
het ei te laten geboren worden, verlost Lacan ons van de seksuele
verwekking. Het kippenei ontwikkelt zich ook als het niet wordt
bevrucht. Een schaal heet in het Frans ‘une coquille’. Het is niet
moeilijk om daarin het verdrongene terug te vinden: naar het voorbeeld
van ‘la lamelle’ als ‘l’âme, elle’, ‘la coquille’ als
‘le coq, il. Lezen we met deze interpretatie in het achterhoofd
volgende zin uit de versie Bonneval : ‘..cet œuf dans le ventre
vivipare…. n’a pas besoin de coquille’’de levendbarende buik
heeft geen schelp nodig’ (p. 845): als de inhoud van het ei
onbeschermd door de eierschaal naar de moederschoot wordt verplaatst,
blijft de haan maar beter uit de buurt.
De gevleugelde fase is in de ‘l’evolution selon Lacan’ dus een
één-geslachtelijk tussenstadium tussen de a-seksuele deling van de
amoebe en de voltooide tweegeslachtelijkheid van de zoogdieren.
Eengeslachtelijke voortplanting bestaat onder de vorm van
parthenogenese, waarbij moeders zich zonder vaders voortplanten in
dochters. Pas tegen deze achtergrond begrijpen we de ‘filles’ uit
een volgende zin uit de versie Bonneval : ‘Les membranes sont, de
l’oeuf fécondé, filles au même titre que le vivant qui vient au
jour par leur perforation’ (p. 845): membranen en kuiken zijn dus
allebei dochters van moeder kip.
LA POULE ET SON POUSSIN
De moeder die zich in haar dochter verdubbelt, lijkt op het eerste
gezicht niet te verschillen van de amoebe die zich deelt. Maar net zoals
het ene ei het andere niet is, is ook de ene deling de andere niet. Na
de deling is de amoebe meteen ‘volwassen’. De moederkip daarentegen
kan zich niet meteen in een dochterkip verdubbelen. Ze moet eerst
terugkeren tot het stadium van de amoebe - de eicel - en vandaar via het
kuiken opgroeien tot volwassen kip.
Daardoor verschilt Lacans ei van Aristofanes’ bolvormige dubbelwezen.
Daarin waren de twee wezens van meet af aan volwassen. Hoe Lacan de
groei van ei tot kip door de mazen laat glippen, is zichtbaar in de
versie Bonneval. Daarin duidt Lacan de bol van ‘la bête à deux
dos’ eerst om tot ei, om ons vervolgens uit te nodigen ons dit ei voor
te stellen in ‘le ventre vivipare’, de buik – correcter: de schoot
- van het zoogdier (p. 845). Zo zijn de reuzen tot dwergen geworden.
Eenzelfde verdonkeremanen van het verschil tussen groot naar klein zagen
we ook al in het vervagen van het verschil tussen het ‘grote ei’ en
het ‘kleine ei’, en zullen het ook verder nog tegenkomen in het
verdwijnen van het verschil tussen Weissmans ‘soma’ en ‘germen’.
De overvloed van verkleinwoorden waar Lacan’s mythe bol van staat,
verraadt zijn slechte geweten daarover.
Hoe dan ook, door zijn herleiding tot parthenogenese wordt de gehele
cyclus van de seksuele voorplanting van zijn kop beroofd: alleen de
staart, het opgroeien van foetus tot volwassene onder moeders toezicht
wordt overgehouden, terwijl de kop, het moment van de verwekking, lijkt
afgesneden. De – seksuele - relatie tussen man tot vrouw verdwijnt
achter de – parentale – relatie tussen moeder en kind. En ook deze
parentale relatie dreigt te verdwijnen achter de puur narcistische
verdubbeling van de amoeben, de echte echo van de deling van de
volwassen geslachten, waar het bij Aristofanes om begonnen was.
Zo te zien gaat op de vergrote schaal van het ontstaan van de soorten
– de fylogenese – het teruglopen van de tijd gepaard met een
verkleining van het menselijk lichaam: het volwassen lichaam wordt eerst
tot foetus, vervolgens tot ei, vervolgens tot eicel, vervolgens tot
eencellige amoebe.
L’HOMMELETTE
De schaalverkleining van het volwassen lichaam tot eicel, doet ons
onwillekeurig denken aan het kleine mannetje waarvan men in de Oudheid
dacht dat het in het sperma verscholen zat: de homunculus. Dit mannetje
kon zich rechtstreeks – zonder eerst met de eicel te versmelten –
tot volwassen man ontwikkelen. Het kleine mannetje in het sperma heette
‘homunculus’. Of om het in het Frans te zeggen: ‘l’homoncule’
- maar evengoed: ‘l’hommelet’. En als ‘l’hommelette’ ook als
‘l’omelette’ kan worden gelezen, geeft dat – met de haan in het
achterhoofd - te denken over hoe we ‘l’homoncule’ moeten lezen…
Maar bij Lacan wordt het sperma afgevoerd ten voordele van het ei. Bij
parthenogenese wordt sperma door ei vervangen. ‘L’hommelet’ wordt
zodoende tot ‘L’hommelette’. En zo hebben – via het ei – een
(laag van) het tweede element uit Lacans mythe geduid.
De duiding van dit tweede element verklaart meteen waarom in de lamelle
‘l’âme’ uitdrukkelijk als ‘elle’ wordt aangeduid. Door de
verschuiving van sperma naar ei wordt de vader als bevruchter – de
penis zeg maar – afgevoerd. In ‘l’ame, elle’ is er alleen plaats
voor vrouwen, of beter: het vrouwelijk geslacht in de gedeseksualiseerde
- parentale - gedaante van moeders en dochters
LE PULLULEMENT
In ‘l’évolution selon Lacan’ gaat de beweging van zoogdieren over
gevleugelde dieren naar amoebe dus gepaard met een progressie van
seksuele reproductie over eengeslachtelijke – parthenogenetische -
reproductie naar a-seksuele reproductie.
Maar reproductie als zodanig blijft Lacan een doorn in het oog. In de
commentaren van Bonneval staat dat we ten allen prijze moeten
verhinderen dat de amoebe begint te woekeren: ‘on ferait bien de se
garder (…) qu’elle pullule’. Dat kan, steeds volgens Lacan, alleen
maar als ze wordt opgesloten in het luchtledige van een ‘sphère de
Magdebourg’ – zeg maar: in Maagdenburgse bollen - en wel: ‘toute
et seule’ – ongedeeld en enig (p. 846).
Dat ‘ongedeeld en enig’ is van het goede teveel: ‘ongedeeld’ zou
volstaan om de woekering van een amoebe te verhinderen. ‘Enig’ lijkt
er wel bijgevoegd uit angst dat de amoebe toch nog ergens een geslacht
zou hebben, zodat het andere geslacht maar beter uit de buurt blijft.
Dezelfde verdichting tussen a-seksuele en seksuele reproductie zit ook
vervat in het beeld van de Maagdenburgse bollen. Via de naam -
‘maagd’ en ‘burcht’ – zijn de Maagdenburgse bollen
geslachtelijk: ze verwijzen naar de schoot die niet mag bevlekt. Het
maagdenvlies dat al tot schaal werd, wordt nu tot stalen sfeer. Via de
vorm – twee halve bollen, twee hemisferen - verwijzen ze naar de
a-seksuele deling. Lacan legt er de nadruk op dat de twee halve bollen
zelfs niet door twee stellen paarden uit elkaar kunnen worden gerukt. De
hormonen in ‘la pilule’ zouden overigens betere diensten bewijzen
dan de leegte om te voorkomen dat ‘ça pullule’…
Als het andere geslacht uit de buurt blijft en als ze zich niet deelt,
blijft van de amoebe alleen maar de onsterfelijkheid over. ‘Ongedeeld
en enig’ betekent inzake eencelligen: onverwekt en onsterfelijk, zoals
de ziel sedert Plato. En als enige ziel lijkt ze wel God, ware het niet
dat God het scheppen niet kan laten. Zo vinden we ook in de teruglopende
tijd de tegenhanger van de ziel die in de vooruitlopende tijd het
lichaam verlaat langs de kruin: de amoebe die zich in een tot stalen bol
omgesmeed ei tot ondeelbare ziel verhardt.
De voltooide echo - recapitulatie - van de ‘fylogenese’ in de
‘ontogenese’ ziet er dus als volgt uit: we beginnen onze loopbaan
als onverwekte en onsterfelijke ziel, doorlopen dan eerst een fase van
ongeslachtelijke deling zoals de amoebe, die verglijdt in de
parthenogenese van de gevleugelde dieren, om ten slotte te verzanden in
de seksuele reproductie van de zoogdieren – die tot stof en as
vergaan.
Drukken we deze afgang uit in sociale relaties (relaties tot het
‘object’) en lezen we hem in opgaande zin, dan zien we hoe de
seksuele relatie oplost in een relatie tussen ouder en kind, die ten
slotte implodeert tot zelfgenoegzame – narcistische - ziel.
De gehele constructie die ten grondslag ligt aan Lacans ‘canular’
doet ons denken aan een andere grap. Die van Freud over de man die een
ontleende ketel terug moet brengen waarin een gat was gekomen. Als de
arme man zich uiteindelijk heeft vermand om hem terug te brengen snauwt
hij de schenker af: ‘Ik heb het gat gelapt, er was helemaal geen gat
in, en ik heb hem niet eens ontleend’…
LA METAPHORE MORTIFERE
Het model van een omgekeerde evolutie dat we tot nog toe construeerden,
maakt wel begrijpelijk waarom in Lacans mythe het sterfelijk lichaam uit
een onsterfelijk ei valt, maar niet waarom er op dat ogenblik een
‘lamelle’ ten hemel fladdert, die volgens de versie Bonneval immers
een amoebe is: ‘un fantôme s’envole, celui d’une forme infiniment
plus primaire de la vie’. (p. 845).
Om ons model te laten passen, moeten we de tijd, die al begon terug te
lopen, ook nog eens laten imploderen tot gelijktijdigheid, ongeveer
zoals een ouderwetse telescoop die je weer in elkaar schuift. In ‘Das
Unbehagen in der Kultur’ vergelijkt Freud de psyche niet met een
amoebe, maar met de stad Rome zoals die er zou uitzien als alle
achtereenvolgende fasen op één of andere manier zouden blijven
bestaan. Het oude Rome van Romulus en Remus zou ongeschonden nog de
brandstichting door Nero overleven. Zo vergaat het ook Lacans lamelle
als amoebe. Zij ‘survit à toute division’ (p. 221), schrijft Lacan
nadat hij de amoebe heeft tegengesteld aan de ‘geseksueerde wezens’.
En om de gelijkenis met Freuds beeld op het eeuwige Rome te
vervolledigen, figureert onder de rampen die ze moet overleven naast het
gekloven, doorboord en opgegeten worden de brandstapel: naast
‘l’entaille’, ‘le rayon mortifère’ en ‘les mâchoires’,
‘la mise en feu’ (p. 846) – waarbij we denken we aan het
‘seksuele vuur’ dat ontbrandt na de fase van de a-seksuele deling.
Of – wat in dezelfde lijn ligt - aan het lot van de eerste Christenen
in Rome. Net zoals het eeuwige Rome van Romulus en Remus alle
verbouwingen en destructies overleeft, zo draagt ook ons sterfelijke
lichaam nog de onsterfelijke ‘ziel’ (âme/amibe) van onze
voorgeschiedenis in zich, al verlaat die ons dan bij de geboorte.
Het in elkaar schuiven van de segmenten van de telescoop van de tijd kan
ook begrepen worden als een metaforische substitutie: de schoot is
eigenlijk een ei, dat eigenlijk een amoebe is, die eigenlijk die ziel
is. Zodat de fase van de zoogdieren eigenlijk de fase van de gevleugelde
dieren is, die eigenlijk de fase is van de amoeben, die eigenlijk de
voor-tijdelijke periode van de ziel is.
De metafoor is dodelijk – mortifère - meent Lacan: doodt het ei niet
de schoot, de amoebe niet het ei, en die ziel niet de amoebe? En de
eeuwigheid niet de tijd?
L’ÂME ET SES INSTINCTS
Wij hadden de ‘lamelle’ als ‘l’âme’ geduid, al is die dan
vermomd als ‘l’amibe’. Groot is dan ook onze verbazing als we
lezen hoe Lacan zelf zijn lamelle duidt: ‘La lamelle, c’est la
libido’. Waarbij de libido nog wel omschreven wordt als ‘pur
instinct de vie, c’est-à-dire de vie immortelle, de vie irrépressible…de
vie simplifiée et indestructible’. En nog : ‘De libido, dat is
precies wat aan het levende wezen wordt onttrokken doordat het
onderworpen is aan de cyclus van de reproductie’.
De libido als ‘instinct (sic !) de vie immortelle’… Om dat te
verstouwen moeten we toch even een aanloop nemen. In de beginne – ten
tijde van ‘Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie - was het woord -
‘libido’ – voor seksualiteit de tegenhanger van wat honger is voor
voedselopname: een soort ‘seksuele honger’. Voor de Freud van toen
was de honger de vertegenwoordiger van de drift (instinct) tot
zelfbehoud, en seksualiteit uiteraard de vertegenwoordiger van de drift
(het instinct) tot behoud van de soort. Puur darwinistische biologie
dus. En in die biologie was de libido helemaal niet onttrokken aan de
cyclus van de reproductie, al voorzag Freud ze wel van een
‘perverse’ infantiele voorgeschiedenis. Freud verliet echter deze
begane grond door het instinct tot zelfbehoud om te duiden tot
eigenliefde – narcisme, en de liefde voor een ‘object’ (de ouders
of het andere geslacht) als een ombuiging van deze eigenliefde naar
buiten. Zowel honger als libido – zelfbehoud en soortbehoud - worden
dan gesubsumeerd onder de meer algemene noemer van libido kortweg. Jung
ging een stap verder door ‘libido’ te veralgemenen tot ‘psychische
energie’ als zodanig. Lacan zet zich met klem af tegen deze poging van
Jung – bij wie hij in 1930 stage liep. Hij heeft het over diens
‘neutralisation de la libido par le recours à une notion d’énergie
psychique’ (Quatre concepts, ‘Sexualité’). Freud meent dat een
ontkenning vaak een bevestiging verbergt: zoals in de intussen bekende
uitspraak ‘niet dat ik racist ben, maar…’ Daarom zijn we ook hier
bedacht op een poging om de libido van haar biologische – lees:
seksueel/reproductieve - smetten te zuiveren. Iets wat bij de geboorte
wegvliegt, kan bezwaarlijk als iets ‘biologisch’ worden begrepen,
zeker niet als het zich ook nog onttrekt aan de cyclus van de
voortplanting. En inderdaad: Lacan kondigt zijn mythe aan als een
reactie op de pogingen van de ‘ontaarde psychoanalyse’ om de
seksualiteit als een biologisch gegeven te beschouwen. Of, om het in
zijn termen uit te drukken : ‘de prôner le naturel en des thèmes de
ritournelles qui vont parfois au roucoulement’ (p. 845). ‘Le
roucoulement’, dat is het koeren van tortelduiven – Lacan had hier
wel niet Geilige Geest op het oog… Onze duiding van de lamelle als een
als amoebe vermomde ‘l’âme, elle’, als iets wat zich in de hemel
onttrekt aan het lichaam dat op aarde wordt geworpen, wordt dus
bewaarheid.
Het verdrongene verraadt zich in het feit dat Lacan zijn
gedebiologiseerde libido ‘pur instinct de vie immortelle’ noemt. Het
mag toch verwondering wekken dat de man die een instinctieve –
viscerale – afkeer had van instincten, en zelfs beweert dat Freud het
woord instinct nooit in de mond heeft genomen (‘Ecrits’, p. 834),
uitgerekend zijn libido een ‘instinct’ noemt…. Een Fehlleistung
van formaat!
L’ÂME ET SES ORGANES
Onze verrassing stijgt ten top als we vervolgens te horen krijgen dat de
‘lamelle’ niet alleen de libido is, de eeuwige levensenergie, maar
ook nog een ‘organe, qui a pour caractéristique de ne pas exister,
mais qui n’en est pas moins un organe’.
Hoezo is de libido een orgaan? Lacan ziet daar geen graten in. In de
versie Bonneval heet het dat de libido meer een orgaan is dan - wat hier
ook al geen ‘energie’ meer heet, maar - een krachtveld (‘champ de
forces’). ‘Disons que c’est comme surface qu’elle ordonne ce
champ de forces’’ (p. 846). Los van de vraag hoe iets tegelijk een
orgaan kan zijn én de energie die het bezielt, blijft het feit dat een
orgaan iets is wat je niet meteen aan een ziel zou toeschrijven. Ook
Lacan schijnt maar niet te kunnen beslissen of de lamelle/libido nu een
orgaan is of niet: ‘(…) la libido, en tant que pur instinct de vie
(…) immortelle, (…) n’a besoin d’aucun organe’. Het gebruik
van de term ‘orgaan’ inzake de ziel, getuigt van hetzelfde slechte
geweten – de terugkeer van het verdrongene – als het gebruik van de
term ‘instinct’.
Hoe dan ook, als de lamelle die we bij de geboorte verliezen een orgaan
is dat de libido bevat, staan we voor een volgend probleem. De fabel van
Aristofanes, waar het allemaal om begonnen is, was toch bedoeld om te
verklaren hoe Eros ontbrandde in de helft die op zoek ging naar zijn
verloren wederhelft? Al was die verloren wederhelft op zijn beurt weer
een helft die op zoek ging naar zijn verloren wederhelft. Bij Lacan zit
de libido niet in het lichaam dat op aarde wordt geworpen, maar in het
‘orgaan’ waarvan dit lichaam bij de geboorte wordt beroofd. ….
Moeten we soms aannemen dat het in dit ‘orgaan’ is dat een
onstilbaar verlangen naar zijn stoffelijke wederhelft ontbrandt ?
LE CYGNE ET LA SIRENE
Alle problemen lossen zich in één klap op als we ons indachtig zijn
dat Lacan niet alleen problemen heeft met vooruit en achteruit, met
boven en onder, maar voor alles met binnen en buiten. Ook deze nieuwe
omkering wordt door de taal bemiddeld. Zo kun je de fameuze uitspraak
‘le désir de l’homme, c’est le désir de l’autre’ lezen als:
‘mijn verlangen is het verlangen naar de andere’; maar evengoed als:
‘mijn verlangen is het verlangen van de andere’. Of nog als ‘mijn
verlangen is dat de andere naar mij verlangt’ – of voor mijn part:
‘mijn verlangen is te verlangen naar de ander’. Altijd prijs dus.
Maar wat de taal in de geestelijke sferen naar buiten projecteert,
vloeit in Lacans metaforisch verdubbelde wereld – een gelamelleerde
wereld, want ‘lamellé’ betekent ‘gelaagd’ - langs aardse wegen
- stoffelijke organen - terug naar de plaats van herkomst. Lacan
beschrijft vaker de overdracht van zijn ideeën in termen van
‘seriner’: ‘Je vous le serine depuis assez longtemps’ (p. 222).
Een ‘serine’ is een geel vogeltje van de Canarische eilanden – een
kanariepietje, zeg maar. ‘Seriner’ is iets blijven herhalen. Iets
blijven herhalen. Herhalen dus. Zoals degene die hypnotiseert met de
stem, veeleer dan met de ogen. Hij zingt zijn leerlingen op de klippen,
zoals de sirenen hun matrozen. Sirene is verwant aan serine - het
volstaat om de volgorde van klinkers om te keren - we herinneren ons uit
ons werkgeheugen dat Lacan door een dergelijke ‘metastase’ de
‘lamelle’ aan ‘omelette’ verwant liet zijn (p. 846).
In een eerste fase wordt de overdracht van woorden dus verstoffelijkt
tot zingen. Maar dat zingen is maar een eerste trap in de verdere
metamorfose van onstoffelijke betekenaars (signifiants) naar lijfelijk
orgaan. ‘Serine’ staat in het woordenboek vlak naast ‘séringue’,
een pompje om te injecteren. En die ‘séringue’ van de ‘serine/sirène’
voert ons meteen naar een ‘canule’ (waaruit het ons al bekende
‘canular): een klein buisje om in te spuiten. Die spuit doet ons
inzake libido dan weer denken aan de penis en zijn sperma.
En dan hebben we meteen begrepen waarom de ‘lamelle’ die wegvliegt
bij de geboorte niet alleen de libido is - het ‘sperma’ - maar ook
het bijbehorende orgaan: de ‘penis’. De gevleugelde lamelle is dan
in een tweede laag een ‘gevleugelde’ penis. En inderdaad: zo wordt
Eros vaak afgebeeld. Dat wordt verzinnebeeld in weer een andere vogel:
de zwaan, ‘le Cygne’ in het Frans. En het zal wel geen toeval zijn
dat deze vogel, die zich – net als Lacans ei – zo graag in de schoot
van Leda nestelt, de enige vogel schijnt te zijn die iets heeft wat op
een echte zoogdierlijke penis begint te gelijken.
LA FILLE BLESSEE
Als de lamelle een orgaan is, kunnen we haar ‘wegvliegen’ lezen als
een nieuwe metafoor, ditmaal voor ‘castratie’: het verlies van de
penis. Als de penis bij de geboorte gaat vliegen, verliest het lichaam
zijn geslacht: de geboorte als castratie. Dit beeld van de geboorte als
castratie werpt een nieuw licht op die merkwaardige formulering van de
mythe in de versie Bonneval: ‘Chaque fois que se rompent les
membranes, c’est une partie de l’oeuf qui est blessée, car les
membranes sont, de l’oeuf fécondé, filles, au même titre que le
vivant qui vient au jour par leur perforation’ ‘Telkens de vliezen
breken, wordt een deel van het ei gekwetst, want de vliezen zijn
dochters van het bevruchte ei, net zozeer als het levende wezen dat het
daglicht ziet door hun perforatie’ (p. 845). Dit ‘fille blessée’
werpt ook een nieuw licht op ‘l’hommelette’, het ‘kleine’
vrouwtje dat haar naam ontleent aan de man…
In deze visie op de geboorte als ‘oercastratie’ horen we de echo’s
van een andere dissident van Freud: Rank met zijn geboortetrauma. Freud
– de man hield van ‘Witze’– merkt op dat dit hem doet denken aan
de brandweerman die de brand in de hooischuur dacht te blussen door zijn
spuit te richten op de olielamp die het hooi deed ontbranden…
Als Lacan de organen opsomt die het verlies van de lamelle bij de
geboorte vertegenwoordigen, heeft hij het over ‘le sein’ in de
dubbele betekenis (l’équivoque) van het woord (‘sein’ is
‘borst’, maar ook ‘schoot’: ‘Le sein – comme équivoque,
comme élément caractéristique de l’organisation mammifère, le
placenta par exemple’ . Om eenzelfde ‘équivoque’ te benadrukken
vertaalden wij Lacans ‘la sphère de Magdebourg’ als ‘de
Maagdenburgse bollen’: de hemisferen op de borst als tegenhanger van
de tot staal verharde bol, die zelf weer de tot schaal verharde vliezen
van de schoot was. Maar ter zake: zoals de foetus zijn moederkoek, zo
verliest de zuigeling zijn borst. Waar is de penis heengevlogen?
Net zoals de lamelle wordt ook de penis ‘vertegenwoordigd’ door
moederkoek en borst. Dat zijn immers organen met een inhoud, pompen: de
navelstreng waarmee het bloed uit de moederkoek in de bloedsomloop van
de foetus wordt gepompt, de tepel waarmee de melk in de mond van de
zuigeling wordt gespoten. Om de reeks echt volledig te maken zouden we
er ook nog de ‘geestelijke’ pompen aan toe moeten voegen: het
hypnotiserende oog en de stem van de sirene.
Merken we op dat via ‘l’équivoque’ van ‘le sein’ (en via de
metaforische lectuur van castratie als verlies tout court) de tijd bij
Lacan alweer begint terug te lopen en dat bij zijn terugloop de
gebeurtenissen alweer naar achter schuiven: van de castratie in de
oedipoestijd, over het verlies van de borst bij het spenen, naar het
verlies van de moederkoek bij de geboorte. En Lacan gaat nog verder
terug dan Rank: tot op het moment van de conceptie, zoals alweer een
andere dissident: Nandor Fodor. Al is bij Lacan niet de bevruchting daar
het trauma – de haan wordt immers het roeren belet door de schaal –
maar de deling. Het zal wel geen toeval zijn dat de bloedsporen die soms
in de eierdooier zijn te zien te wijten zijn aan problemen bij de
deling…
L’ENTRE-BOUCHE-ET-CUL
De witte veren van de zwaan bewijzen de penis dezelfde diensten als de
witte eierschaal de baarmoeder: veren en schaal ontdoen de
geslachtelijkheid van haar ‘slijmerige’ biologie. Maar de
‘deseksualisering’ gaat nog verder. De lange hals van de zwaan is de
ingang van het spijsverteringskanaal. De deseksualisering van de schoot
tot ei en amoebe is dus slechts de prelude – het voorgerecht - op de
oralisering van de seksualiteit – correcter: de opgang van
voortplanting in voedselopname. We herinneren ons hoe Lacan ons
uitnodigde om ons het ei voor te stellen in ‘le ventre vivipare’ –
in de buik dus, niet in de schoot. De ‘sociale’ deseksualisering –
de omduiding van seksuele relatie tot parentale relatie tot eigenliefde
– heeft blijkbaar zo haar gevolgen voor het gedrag tussen de dramatis
personae (In psychoanalytische – en Duitse - termen: de verschuiving
van ‘Objekt’ gaat gepaard met een verschuiving van ‘Ziel’,
doel).
Ook de verschuiving van bed naar tafel wordt ons aangereikt door de
taal. De soort die voor Lacan bij uitstek het seksuele belichaamt, heet
immers ‘zoogdier’: de penis wordt vervangen door de borst. In Lacans
bestiarium zouden we de zoogdieren beter ‘seksdieren’ heten en de
vogels ‘dooierdieren’. Met de metamorfose van penis tot zwanenhals,
ontpopt de baarmoeder zich tot borst (van ‘sein’ als schoot naar
‘sein’ als borst). En zo zijn we vertrekkende bij de penis, via de
borst en de moederschoot, alweer bij de moederkoek beland, die dan weer
geruisloos verder kan worden gedeseksualiseerd tot eierdooier. En ook
bij deze laatste metamorfose komt de taal ons een handje helpen.
Placenta is Latijn voor een ‘galette’: ook de moederkoek is dus een
plat rond koekje met veel ei. Tussenstadium in de verschuiving van
omelet naar ei is de ’crêpe’ (de pannenkoek) waarmee Lacan de
lamelle aanduidt in de versie Bonneval (p. 845).
Maar het spijsverteringskanaal, le canal digestif, - of om ons ook eens
een ‘métastase’ te veroorloven: le lacan digestif - heeft ook zo
zijn uitgang: le colon, de dikke darm. Van ‘Lacan’ tot ‘colon’,
alweer een ‘métastase’, waarbij het alfa ook nog eens tot omega is
geworden: de mond tot anus (wat dan weer een o is die a wordt). Je zou
beginnen duizelen bij die afgang in dit neerwaartse kanaal. In de
onderkant ervan, le colon - denken we aan ‘l’homoncule’ – deed
dan weer ‘la colombe’ zijn werk. Hierin horen we weer de
verschuiving van ‘colon’ naar ‘colmbe’. Zal het ons dan nog
verwonderen dat ook de ‘amibe’ iets met deze ‘abîme’ (afgrond)
van doen heeft? Dat de Larousse ons leert dat zij zich bij voorkeur
ophoudt in ….’le colon’?
Dieper hierin onder!
DE
L’AMOUR A LA FAIM
En om na deze val in de diepte even terug te keren naar de gouden glans
van de eierdooier of de blanke kleur van de moedermelk: het is maar de
vraag wat al die koekjes en eieren nog wel met libido te maken hebben.
Freud beschrijft de ontwikkeling van zijn opvattingen over libido als
volgt. Eerst stonden seksuele driften (soortbehoud) tegenover ik-driften
(zelfbehoud). Voor de seksuele driften bleek het noodzakelijk de band
met voorplanting los te koppelen: ook het drinken van de zuigeling aan
de borst werd seksueel. Vervolgens bleek dat ook het zelfbehoud tot de
‘libidinösen Sexualtrieben’ moesten worden gerekend (G.W. XIII, p.
66). De drift tot zelfbehoud wordt voortaan als ‘narcistische’
libido, van ‘objektlibido’ onderscheiden. Lacan heft dit laatste
onderscheid op. De daaruit volgende reductie van libido tot narcisme
tout court voltrekt zich in twee fasen.
In de versie Bonneval schrijft Lacan dat de grens van de fœtus niet
zijn huid is, maar de vliezen van de volledige vrucht. In Lacans
formulering: ‘La libido est cette lamelle que glisse l’être de
l’organisme à sa véritable limite qui va plus loin du corps’ (p.
845). Bref : foetus en moederkoek vormen één geheel. Zodoende verliest
de foetus bij het doorsnijden van de navelstreng niet zijn moeder
‘comme le pensent les analystes’,’mais son complément anatomique:
(…) le délivre’(de moederkoek) (p. 845). De moederkoek is dus een
‘complement’ van de foetus, een soort spiegelbeeld of dubbelganger
zeg maar. Dat houdt omgekeerd in dat de borst die het kind terugvindt na
de geboorte niet de moeder is, maar een stuk van de zuigeling.
Nadat man en vrouw al waren afgevoerd, verdwijnt ook nog de moeder. Het
beeld van de moeder die zich ‘parthenogenetisch’ in het kind
verdubbelt, wordt overdekt door het beeld van het kind dat zich
verdubbelt in de moederkoek. Alweer verschuilt deze metamorfose zich
achter een biologische metafoor: Lacan verwijst hier naar het
‘territorium’ van de ethologen (Ecrits, p. 848).
En dan kunnen we er niet meer omheen: de relatie van de foetus tot de
moederkoek (of van het kuiken tot de dooier) is – net zoals een
territorium - een pure kwestie van voedselopname, van zelfbehoud. Via de
verschuiving van de seksuele relatie naar voedselopname komt dus ook de
‘narcissisering’ van de liefde in een volgend stadium: de seksuele
rups verpopt zich. Zolang de borst nog tot de moeder behoorde, moest de
eigenliefde van de zuigeling een omweg nemen langs een ‘ander’, een
‘liefdesobject’: de moeder. Of om het met Lacans woorden te zeggen:
de liefde voor het object is slechts schijnbaar ‘altruïstisch’,
want het altruïsme geldt alleen maar ‘degene die wij nodig hebben’
(De l’amour à la libido, § 1). Het narcisme wordt ook nog van deze
laatste smet bevrijd als de borst deel uitmaakt van een door onzichtbare
vliezen omgeven zuigeling. Dan houdt de zuigeling alleen maar van
zichzelf, en dat geldt bij uitstek voor de foetus, die één
zelfvoorzienend geheel vormt met de moederkoek.
De verschuiving naar voedselopname (zelfbehoud) met de bijbehorende
narcissisering van de libido wordt in een tweede fase voltooid bij de
amoebe: de pop ontpopt zich tot vlinder. Een amoebe hoeft immers alleen
maar te eten – gewoon maar ‘honger’ te hebben. Ze heeft geen
ouders en geen seksuele partners. In Lacans voltooide fantasie van de in
haar Maagdenburgse bollen gesteriliseerde amoebe, heeft ze niet eens
‘dubbelgangers’, spiegelbeelden waar ze van zou kunnen houden als
van zichzelf. Ze heeft alleen een ‘instinct tot zelfbehoud’, vermomd
als ‘instinct tot eeuwig leven’. Een ‘libido’ als equivalent
voor de ‘honger’ van het instinct voor zelfbehoud moeten we bij haar
niet langer gaan zoeken…
De oorspronkelijke negatie waarmee Freud ‘libido’ als tegenhanger
van ‘honger’ het aanschijn gaf, wordt dus nogmaals genegeerd en
daarmee Hegeliaans ‘Aufgehoben’. C’est le cas de le dire, want de
honger van het begin is niet meer de honger op het einde van deze
dialectische beweging: het gaat niet meer zozeer om een honger naar
voedsel, maar om een honger naar eeuwig leven: ‘la lamelle (libido)
represente (…) non pas la polarité sexuée (le rapport du masculin au
feminin), mais le rapport du sujet vivant à ce qu’il perd de devoir
passer pour sa réproduction par le cycle sexuel (weg p. 223). De
onsterfelijkheid dus. Ook ditmaal helpt de taal ons om deze veredeling
van honger te voltrekken: ‘sein’ is ‘l’équivoque’ voor borst
en schoot in het Frans, maar in het Duits voor het – aldaar uiteraard
‘ewige’ – Sein.
Maar de taal speelde ons ook nog andere parten. We moeten ons toch eens
de vraag stellen waarom Freud überhaupt naar een doktersterm moest
zoeken die voor seksualiteit de tegenhanger was van honger voor
zelfbehoud. Bestond daar niet in alle talen al een goed woord voor:
liefde? Wat is liefde anders dan het verlangen naar de zintuiglijke
aanwezigheid – en dus het welzijn – van zijn lief, zoals honger het
verlangen is naar voedsel? Freud zelf stelt – in één van de vele
Fehlleistungen waar ‘Jenseits des Lustprinzips’ bol van staat -
‘liefde’ (en niet ‘libido’) tegenover ‘honger’ op het
ogenblik dat hij voorbereiding voor Lacans ‘Aufhebung’ aan het
voltrekken is (XIII, p. 55). Het nadeel van de ‘signifiant’ (de
betekenaar) ‘liefde’ is dat hij niet zo gemakkelijk over ‘het
betekende’ schuift als libido: ‘eigenliefde’ gaat nog wel, maar de
tegenhanger daarvan heet dan onverbiddelijk ofwel ‘geslachtelijke
liefde’ of ‘ouderliefde’. En dat is wat minder ‘équivoque’
dan ‘objectliefde’…
Het cynische aan het hele verhaal is dat Lacan af en toe de neiging
heeft om ‘l’amour’ als moederliefde tegen te stellen aan ‘pure
borstvoeding’, en als ‘Hoofse liefde’ ook nog …. aan de
seksualiteit. Freud had tenminste nog het fatsoen om binnen de Liebe als
zodanig ‘sinnliche Liebe’ van ‘zärtliche Liebe’ te
onderscheiden ….
En daarmee is het lot van de ‘seksualiteit’ bezegeld. En weten we
meteen wat er zich zo allemaal verbergt achter ‘l’objet petit a’,
de algemene term waarmee Lacan de moederkoek en de borst als
‘vertegenwoordigers’ van de lamelle aanduidt.
‘De l’amour à la libido….’ heet het hoofdstuk waarin Lacan ons
dit alles ten beste geeft. Een betere titel zou geweest zijn ‘De
l’amour à la faim’.
DE LA FAIM A LA FIN
Om de afgang van Lacans narcistische libido/amoebe te voltooien, moeten
we erop wijzen dat amoeben wel elkaar als evenbeelden produceren, maar
geenszins ‘eeuwig’ zijn. Om te beginnen beginnen ze allemaal bij de
deling, en om te eindigen eindigen ze allemaal bij een volgende deling.
Elke amoebe is een ‘ouder’ die zich bij deling in twee
‘kinderen’ splitst. Bovendien eindigen nogal wat amoeben tussen die
twee delingen door in de maag van andere organismen als ze al niet
worden vernietigd door andere ‘natuurrampen’. En dat geldt ook voor
het ‘germen’ van Weismann, de voorloper in de negentiende eeuw van
Dawkins in de twintigste. Het ‘germen’ (de kiemcellen) is even
eindig als het ‘soma’ (het lichaam) waarin ze zich bevinden –
denken we maar aan de miljoenen sperma’s die verloren gaan bij de
bevruchting - om nog maar te zwijgen van hun verspilling bij masturbatie
– of aan de talloze eicellen die niet worden bevrucht. Alleen de
gelukkige kiemcellen die zich kunnen verenigen overleven. Maar de
kiemcellen in het lichaam van het kind verschillen van die van beide
ouders, al kon Weismann dat nog niet weten. Maar Weismanns droom van de
onsterfelijkheid wordt verder gedroomd door Dawkins, die nochtans beter
moest weten: diens genen zijn al even onsterfelijk als Weismanns germen.
Al verraadt diens slechte geweten over deze ‘Fehlleistung’ zich dan
weer doordat hij de pijl van de tijd weer in de juiste richting draait:
het verschijnen van de mens is voor hem slechts een opstapje voor de
onstuitbare optocht van de onsterfelijke ‘memen’…
Laten we elkaar goed verstaan. Precies het feit dat een amoebe begint
bij een deling en eindigt bij een volgende deling (of dat het DNA zijn
leven begint bij reduplicatie), maakt duidelijk dat niet elk einde een
dood is, en niet elk begin een ‘geboorte’: sterven is – net zoals
geboren worden - een privilege van wezens die zich seksueel
voortplanten.
Lacans amoeben zijn wellicht wel de voltooide narcisten, maar van liefde
in de goede alledaagse zin van het woord – de taal heeft zo haar eigen
wijsheid - hebben ze geen koek gegeten. En ze zijn al helemaal niet
‘onsterfelijk’. Alom zelfbehoud dus en toch eindigheid, maar geen
‘libido’ - en evenmin geboorte of dood.
L’ENTRE-DEUX-SEINS
Want bij al die eierdooiers, moederkoeken en borsten zouden we
uiteindelijk nog vergeten waar het inzake libido eigenlijk allemaal om
begonnen was: om de penis en de vagina. In de veronderstelling dat
libido narcistisch is, is het niet zo moeilijk om te begrijpen waarom
een kind van zijn borst houdt - of van de moeder waaraan zijn borsten
hangen. Moeilijker wordt het om te begrijpen waarom een man eigenlijk
van een vrouw zou houden of omgekeerd. Men zou – de liefde van het
kind voor de borst indachtig – kunnen beweren dat de vrouw in de man
alleen maar van zijn centen houdt, of dat ook de liefde van de man
alleen maar door de maag gaat. Om het wat algemener te stellen: dat man
en vrouw van elkaar houden, zou kunnen worden verklaard doordat ze lange
tijd alleen maar konden overleven door samen te werken in het kader van
de geslachtelijke arbeidsdeling. Ook hun liefde zou dan
‘narcistisch’ zijn, een verkapte vorm van eigenbelang. Maar die
‘economische’ band is niet bepaald de seksuele band die men zich
tussen de geslachten voorstelt. Het is alleen de tafel, niet het bed…
Men zou schuchter kunnen opperen dat het man en vrouw om de
voortplanting te doen is, ware het niet dat zich voortplanten – le
pullulement - wel het laatste is waar narcistische wezens toe te bewegen
zijn. Waarom zouden narcisten zich wel het eten uit de mond sparen om
een puur narcistische kindermond vol te stoppen? De eigenliefde van het
kind heeft zo zijn tegenhanger in …de zelfopoffering van de ouders.
Daarom horen penissen en vagina’s niet thuis in de utilitaristische
logica van het hongerige zelfbehoud – tenzij je ze eerst metaforisch
metamorfoseert tot tepels en monden, of tot navelstrengen en
moederkoeken en vervolgens beweert dat de man in de vrouw alleen maar
zijn moederkoek zoekt. In werkelijkheid zoeken man en vrouw in elkaar
alleen maar….hun kind!
Hier gaat de pijl van de tijd weer in de juiste richting wijzen en daar
liggen alleen opoffering en dood in het verschiet. Le temps – als hij
vooruitloopt - est mortifère. Daarom lijkt het voordeliger om de blik
naar achter te wenden, waar de eeuwigheid lonkt. In plaats van iets in
de schoot van een jonge vreemde vrouw te verwekken, kruipen velen liever
zelf terug in de oude vertrouwde schoot. In ‘l’entre-deux-mères’
is het dus zaak om te kiezen welke richting men uit wil. Of om het in
termen van organen uit te drukken – de dubbele betekenis van
‘sein’ als borst en schoot indachtig: waar naartoe in
‘l’entre-deux-seins’? Zo als een parel tussen twee borsten
bengelend, proberen velen te ontsnappen aan de tocht van schoot naar
schoot.
En daarmee wordt duidelijk dat de liefde tussen man en vrouw wel leidt
tot liefde van de ouder voor het kind, maar in geen geval kan worden
begrepen in termen van de omgekeerde liefde van het kind voor de ouder -
de ‘liefde’ van de mond voor de tepel, of die van de foetus voor de
moederkoek. Al moeten we daarom nog niet gaan denken in termen van
organen zoals penis en vagina. Want zij zijn slechts de omhulsels rond
hun inhoud, de ‘kiemcellen’. En daarmee zijn we terug in de
negentiende eeuw beland, bij Weismann.
Weismann ging ervan uit dat er sinds de ontwikkeling van meercellige
wezens een splitsing ontstaat tussen het germen – de kiemcellen – en
het soma : een lichaam dat er voor moet zorgen dat die kiemcellen elkaar
af en toe kunnen ontmoeten via de coïtus. Daarom zijn die lichamen
voorzien van geslachtsorganen. In ‘Jenseits des Lustprinzips’ vult
Freud dit ‘morfologische’ model van Weismann naar eigen zeggen
‘dynamisch’ in: de ‘lichamen’ moeten ook een ‘libido’ hebben
die het mannelijke soma naar het vrouwelijke doet verlangen en
omgekeerd.
Nu is in de visie van Weismann de taak van de lichamen volbracht als het
sperma de eicel heeft bereikt. Als de lichamen nog wat meer doen dan
alleen maar ‘kiemcellen’ doorgeven, maar ook ‘ouders’ worden die
zorgen voor hun kroost – zwangerschap, borstvoeding, opvoeding –
mogen ze nog wat langer leven. Maar ook dan worden ze uiteindelijk
overbodig. En mogen dus afsterven. Hun verdere voortbestaan is luxe. In
die zin zijn seksuele voortplanting en dood onverbrekelijk met elkaar
verbonden. Voor Weismann is de dood dus een neveneffect van de
geslachtelijke voortplanting. De lichamen hebben wel een levensdrift –
een drift tot zelfbehoud, maar slechts zolang tot ze volwassen zijn
geworden en zolang ze zich moeten voortplanten. Of algemeen gesteld: in
zoverre ze vooruitzicht hebben op voortplanting of in zoverre die lonend
was… Deze theorie is in essentie juist, al werd ze pas verfijnd door
de ontwikkeling van de moderne genetica. Sedert Dawkins hebben we het
niet meer over ‘germen’ en ‘soma’, maar over ‘genen’ en hun
‘voertuigen’.
L’ENTRE-DEUX-MORTS
Maar zo had Freud het niet begrepen. Hij had achter de sofa geleerd dat
er iets bestaat als een ‘herhalingsdwang’. Freud noemt het zelf een
soort ‘psychische traagheid’, de tegenhanger van wat in de biologie
‘preadaptatie’ heet: de noodzaak om oude oplossingen om te bouwen
bij de aanpassing aan nieuwe opgaven – denk aan het ombouwen van een
vin tot poot. Freud had niet zo’n oog voor die ‘adaptatie’ aan
‘nieuwe situaties’ – de vooruitwijzende pijl. Hij leidde uit het
bestaan van de ‘traagheid’ af dat alle driften erop uit zijn om een
vroegere toestand te herstellen. In die visie zou een poot de uiting
zijn van het verlangen terug te keren naar de vin. Nu ontstond het leven
als zodanig zonder twijfel uit de anorganische materie, op aarde of
elders in het heelal. Voor Freud kon de levensdrift dan ook niet meer
zijn dan een weg om terug te keren naar die anorganische toestand, die
Freud meteen – ten onrechte zoals we inmiddels weten - tot ‘dood’
omdoopt. Vandaar Freuds uitspraak: ‘Het doel van alle leven is de
dood’ (GW XIII, 40). Het hele leven beweegt zich niet meer van
‘ashes to ashes’ zoals in de bijbel, maar van dood tot dood: het
leven als ‘l’entre-deux-morts’. De drift tot zelfbehoud is niets
meer of niets minder dan de drang van het organisme om de bij zijn
levensvorm passende weg naar de dood af te leggen. Zodoende is de
‘dood’ niet langer een onbedoeld nevenproduct van de voortplanting
van meercelligen, maar… de essentie van het leven zelf.
Maar dat is slechts de helft van het verhaal. Freud was er even rabiaat
van overtuigd dat tegenover de doodsdrift … een levensdrift staat: de
tot ‘Eros’ veralgemeende ‘libido’. In de fase van de eencelligen
zijn doodsdrift en ‘levendrift’ tegelijk werkzaam in één enkele
cel. In een tweede fase ontstaat, zoals bij Weismann, de splitsing
tussen soma en germen. Terwijl het soma zijn voorgeschreven weg naar de
dood volgt, zorgen de kiemcellen ervoor dat het leven telkens opnieuw
begint. Dan rijst de vraag waar de drang van de kiemcellen om zich te
verenigen een herhaling van is. Freud verwijst naar Weismanns
‘amphimixis’ waarbij eencelligen zich met elkaar verenigen om zo hun
levensduur te verlengen. Maar ook deze ‘amphimixis’ moet ergens een
herhaling van zijn. Freud stelt zich daarbij een ‘verdeling van de
levende substantie in partikels’ voor (GW XIII, 63). Omdat de biologen
hem daar geen materiaal voor konden aandragen, neemt hij zijn toevlucht
tot het verhaal van Aristofanes uit Plato’s gastmaal.
Voorlopig. Want Freud haast zich eraan toe te voegen ‘We mogen de
meest verrassende nieuwe inzichten van de biologie verwachten (…), en
wellicht juist dat soort inzichten‚ waardoor onze hele kunstige
constructie van hypothesen wordt omvergeblazen’ (GW XIII, 65). Maar
het moet gezegd: deze knieval van de stichter van de psychoanalyse, die
tenslotte de strijd aanbond met ‘somatische’ dokters, klinkt niet
erg overtuigend. En wel niet omdat precies de biologie in zijn tijd bij
monde van Weismann een in principe juiste beschrijving van de ware
toedracht aanreikte. En vooral niet, omdat Freuds weerlegging van
Weismanns opvatting over de dood helemaal niet opgaat. Ze getuigt
veeleer van een merkwaardig onbegrip van de essentie van het Darwinisme.
Zeer leerrijk is in dit verband hoe Freud ontkent dat de functie van de
‘amphimixis’ de vermenging van erfelijk materiaal zou zijn en de
daaruit volgende toename van de variabiliteit (voetnoot GW XIII 61). In
plaats daarvan stelt hij dat deze vereniging het niveau van de
‘prikkeling’ doet verhogen, zodat de weg naar de dood langer
wordt…… Ook hier blijft Freuds neiging om de ‘voortplanting’ tot
‘energie’ – libido - te veralgemenen hem fatale parten spelen.
Inmiddels zijn die ‘verrassende inzichten’ wel degelijk opgedoken,
maar de constructies van de psychoanalyse werden er alleen maar
kunstiger op.
LE CAUCHEMAR
Bij Lacan is het hek pas helemaal van de dam. We herinneren ons dat
Lacan zijn mythe aankondigde als de eerste verbetering van Aristofanes
sedert eeuwen. Freuds mythe beroept zich uitdrukkelijk op Aristofanes.
Lacan ‘vergeet’ dus dat Freud hem al was voorgegaan in ‘Jenseits
des Lustprinzips’. Lacans verbetering geldt dus niet de versie van
Aristofanes maar …de versie van Freud. Dat zegt veel over voor wie
Lacan Freud houdt: Aristofanes is tenslotte Plato niet, laat staan
Diotima. Lacan had zo te zien zijn problemen met de oorsprong. Zijn
bewering ‘L’homme est créationiste par nature’ krijgt tegen deze
achtergrond een nogal wrange bijsmaak…
Hoe ziet die verbetering eruit? Wel…! Van de hele Freudiaaanse
constructie in ‘Jenseits des Lustprinzips’ blijft bij Lacan niets
meer overeind! In het idee van de onsterfelijke amoebe weerklinkt een
vage echo van de ‘eeuwige kiemcellen’, maar dat hij de kiemcel door
de amoebe vervangt, weerspiegelt alleen maar zijn afkeer voor de
reproductie. Hoe dan ook, vermits de amoebe eeuwig is, blijft van Freuds
samenvallen van Eros en Thanatos in de eencelligen alleen de Eros over.
De dood wordt (samen met de ‘seks’ van de Eros) naar de zoogdieren
verwezen: de dood en de bijbehorende doodsdrift verschijnen bij Lacan
alleen maar bij de geboorte van ‘l’être sexué’. En dat was toch
precies de opvatting van Weismann, die Freud met veel verve meende te
moeten ontkrachten? Van de kiemcellen die zich in het meercellige wezen
specialiseerden op het leven, en van somatische cellen die van elkaar
gingen houden en zo de doodsdrift naar buiten afvoerden… geen spoor
meer te bekennen bij Lacan. Integendeel: ‘Il est faux de dire qu’il
y a séparation du soma et du germen, puisque, de loger ce germen, le
corps porte des traces’ (Encore, 13). En terwijl zijn amoebe alleen
maar Eros bevat, beweert Lacan van uitgerekend het germen dat bij Freud
de levensdrift belichaamde ‘qu’on ne peut dire que ce soit la vie,
puisque aussi bien ça porte la mort’ (Encore, 12). Dit niet is alleen
slecht begrepen biologie, maar ook nog slecht begrepen Freud. We kunnen
het Lacan niet echt kwalijk nemen dat hij nog niet op de hoogte was van
de genetische revolutie die zich voltrok op hetzelfde moment dat hij
onder de indruk was van de ‘linguïstische’ revolutie onder de
auguren van Jakobson en Lévi-Strauss. Maar we kunnen het hem wel
kwalijk nemen dat hij aan biologen van het slag van Caillois en Ruyer de
voorkeur gaf boven de volgelingen van Weismann.
Ook hier keert het verdrongene op twee plaatsen terug.
De eerste terugkeer zit vervat in een soort ‘nachtmerrie’ die Lacan
toevoegt aan zijn mythe. In ‘Les quatre concepts fondamentaux de la
psychoanalyse’ heet het over de lamelle: ‘Ze loopt. Wel, dat is niet
geruststellend. Stel dat zoiets je gezicht komt bedekken terwijl je
rustig aan het slapen bent.’ In de versie Bonneval krijgen we meer
details. Geven we een uitvoerig citaat: ‘Stel je de lamelle voor, een
grote pannenkoek die zich verplaatst zoals de amoebe, extra-plat zodat
ze onder de deur kan glippen (…). Zoiets zou je ongetwijfeld niet
graag over je gezicht voelen kruipen, geruisloos, tijdens je slaap, om
het te verzegelen. Als je merkt dat op dit punt het proces van de
vertering begint, dringt het tot je door dat de hommelette voldoende
heeft om lange tijd te overleven (…)’. ‘Onnodig eraan toe te
voegen dat al snel de strijd zou worden aangebonden met een zo geducht
schepsel, maar dat die moeilijk zou zijn (…). Voor wat het vernietigen
van de hommelette betreft, zou men er goed aan doen erop toe te zien dat
ze niet begint te woekeren, vermits er een snede in maken bijdraagt tot
haar reproductie, en vermits de minste scheut (‘stek’) die ook nog
het opbranden zou overleven, al zijn vermogens om ons te schaden zou
behouden. Afgezien van het effect van een dodelijke straal (…) zou de
enige uitkomst erin bestaan ze op te sluiten, om ze te grijpen tussen te
kaken van een sfeer van Maagdenburg bijvoorbeeld, die zich daar als enig
instrument als bij toeval aandient. Mais il faudrait bien qu’elle y
vienne toute et toute seule’. (p. 845-846).
Men weet dat voor Freud de nachtmerrie angstwekkend is omdat de
verdrongen wens niet kon worden vermomd. De lamelle als libido zelf –
niet haar tegenspeler Thanatos - blijkt iets gevaarlijks te zijn: de
‘hommelette’ is ‘un être mortifère’. Inderdaad, we zagen dat
de hommelette, eenmaal ze zich op de mond heeft gedrukt, zich begint te
voeden aan het lichaam van de slaper. Wij weten intussen dat de
‘hommelette’/lamelle’ wordt vertegenwoordigd door de borst (la
‘lamelle’ als ‘la mamelle’ of de moederkoek). We krijgen hier
het merkwaardige beeld van een borst die zuigeling opeet, en van een
moederkoek die zich aan de foetus voedt! Zo begrijpen we meteen hoe de
libido na de geboorte niet in de zuigeling terecht kwam, maar in de
lamelle! Wat niet belet dat het de foetus of de zuigeling is die de
strijd met dit ‘être redoutable’ aanbindt…..
Het lijkt wel alsof we hier midden in de Kleiniaanse oorlogen tussen
goede en slechte borsten zijn aanbeland, al is het niet duidelijk of de
strijd zich afspeelt in de schoot of aan de borst –aan tafel zeg maar
- dan wel …. in de slaapkamer. Achter de gevechten tussen foetussen en
moederkoeken of tussen zuigelingen en borsten schemert immers een ander
gevecht door: dat van la ‘bête a deux dos’. Als ouders ‘de beest
uithangen’ verstoppen ze zich vaak onder de lakens. Vanwaar volgens
Karl Abraham de angst van kinderen voor spoken. En dat werpt een nieuw
licht op ‘ le fantôme (…) d’une forme infiniment plus primaire de
la vie’ dat Lacan in zijn mythe laat wegvliegen…
COUAC ! LE CLOAQUE !
Een tweede plaats waar het verdrongene terugkeert is in die
allermerkwaardigste voetnoot in de versie Bonneval (p. 846). Naar
aanleiding van studenten die Lacans ‘metafoor en metonymie’
belachelijk maakten door ze toe te passen op het embleem (‘logo’)
van ‘La Vache qui rit’ staat een Lacaniaanse zin: ‘Il est rare que
fasse rire celui dont le visage est parlant pour illustrer le slogan
dont nous ferions sa marque : la bouse de vache qui rit’. Ongeveer te
vertalen als: ‘Het gebeurt zelden dat men begint te lachen met degene
wiens gezicht sprekend de slogan illustreert waarvan wij zijn merk
zouden willen maken: een koeienstront die lacht’. Deze voetnoot op
zich zou zich lenen tot een leerrijke en uitvoerige analyse. Beperken we
ons tot het materiaal dat we voor ons huidige opzet nodig hebben.
Het woordenboek leert ons dat ‘bouse’ ‘fiente de vache’ is. En
‘fiente’ is op zijn beurt weer ‘excrément d’oiseau’.
“‘Excrément d’oiseau’ de vache” zeg maar… Alweer de
substitutie van zoogdier door vogel! De voetnoot hoort bij de zin waarin
Lacan schrijft dat hij de naam ‘homelette’ wil vervangen door
‘celui plus décent de lamelle’. In een ‘indecente’
tegenbeweging ondergaat de ‘omelette’ of de ‘crêpe’ in de
voetnoot – via de koeienvlaai – een metamorfose naar vogelstront. En
zo wordt ook de mond vervangen door het ander uiteinde van ‘le lacan
digestif’: de cloaca. Door deze opening verlaat bij de
gedesksualiseerde, in casu: ge-anal-iseerde - kip het ei het
moederlichaam. Zoogdieren hadden tenminste nog het fatsoen om daarvoor
een afzonderlijke ‘uitgang’ te voorzien ‘inter urinas et
faeces’. Deze uitgang was overigens eerst ingang. Bij de gevleugelde
dieren wordt deze doodlopende straat met tweerichtingsverkeer vervangen
door een kanaal met twee openingen waartussen een eenrichtingsverkeer
van mOnd naar Anus (van Omega naar Alfa, net zoals in ‘cOuAc’ en
‘clOAque’): de witte melk die van boven ‘le lacan digestif’
binnendringt, verlaat ‘l’entre-bouche-et-cul’ als ‘pure
merde’. De tegenhanger van deze beweging van boven naar onder in het
lichaam is de dito verschuiving van de tepels op het lichaam: bij de
mens staan die op de borst, bij de koe op de onderbuik…
En nu hebben we pas door hoe de foetus moet geduid die op aarde wordt
geworpen. Lacan verplaatste het ei van de kip naar de schoot van het
zoogdier. Als we omgekeerd wat uit die schoot valt terug naar de kip
verplaatsen, merken we dat het uit de cloaca valt: de fOetus als fAeces.
Het maagdelijk blanke ei en de witte moedermelk – beide afstammelingen
van de schoot - ontpoppen zich daarbij tot ‘la merde’, ‘die
Scheisse’.
De lamelle die bij de geboorte wegvloog, staat hier niet langer
tegenover het lichaam dat op aarde valt. De ziel lijkt zelf in de
afgrond te storten: de ‘lamelle’ wordt ‘l’hommelette/crêpe’
en die wordt weer tot “excrément d’oiseau’ de vache”. Op de
plaats waar op de as van de teruglopende tijd de geboorte plaatsvindt,
daalt verticaal een pijl van boven naar onder neer: ‘le lacan
digistif’. De pijl van de teruglopende tijd wees naar ‘l’amibe’,
de neerwaarts wijzende pijl van de lacan digistif mondt uit in ‘l’abîme’.
Het leven als ‘l’entre-nourriture-et-excrément’: dat is Lacans
oraal-anale versie van Freuds eenheid van Eros en Thanatos, die zelf al
een gebrekkige constructie was. Als je jezelf tot doel verklaart, wat
ben je dan meer dan een spijsverteringskanaal op twee benen dat alleen
maar het aardoppervlak nodeloos kaal vreet en bevuilt?
Hierboven beschreven we het proces in termen van vaste of vloeibare
stoffen. Maar het kan ook in ‘spirituele’ termen, in termen van
lucht. En dan denken we meteen aan de laatste adem die werd uitgeblazen
door de mond, waarmee we dit opstel begonnen. Bij slechterikken verlaat
de ziel het lichaam aan de onderkant als ‘laatste wind’, in het
Latijn: een ‘flatus’. En via die ‘flatus’ kunnen we weer naar
boven keren. Een ‘flatus voci’ is immers ‘een wind uit de mond’:
het spreken, of bij koeien het loeien. Of - Freud met zijn Witz en Lacan
met zijn canular indachtig – het lachen van ‘La Vache qui rit’. De
‘Fehlleistung’ als ‘une bêtise’ die doet lachen: ziedaar de
drie modaliteiten van het spreken zoals Lacan het opvat. Als
misvoltreffer die de waarheid half onthult. De flatus als flater…
En dat maakt er ons attent op dat er uit de mond niet alleen zielen het
lichaam verlaten, maar ook woorden. Na al dat getuimel van zielen en
lichamen kan de geest wellicht soelaas brengen. Op dus naar het primaat
van de geest!
DE PRIMAAT
Het heeft bij Lacan enige voeten in de aarde als het verlangen naar
onsterfelijkheid, dat al was omgeduid naar verlangen naar de ongedeelde
eenheid met de moederkoek, dat nog eens wordt omgeduid tot verlangen
naar de verdwazing (‘l’étourdissement’) aan de moederborst, bij
de puber nogmaals moet omgeduid tot verlangen naar het ander geslacht:
waarom zou die zich wel verliezen in de voortplanting, in de creatie van
een ‘ander’ die hem alleen maar het eten uit de mond haalt, en hem
nog de dood in drijft ook?
Geen Lacaniaanse libido kan de mens hier de weg wijzen, en in plaats van
Freuds biologische primaat van de genitaliteit – zeg maar: fertiliteit
- roept Lacan dan maar Lévi-Strauss ter hulp. Van het primaat van
Moeder Natuur naar het primaat van Vader Cultuur, zeg maar. De partiële
driften – die van de ingang en de uitgang van het
spijsverteringskanaal - worden bij Lacan ondergeschikt aan het primaat
van ‘le signifiant’, de betekenaar. Lacan vertrekt daarbij onder
meer van Lévi-Strauss, die in ‘Les structures elémentaires de la
parenté’ beschreef hoe de uitwisseling der zussen (de positieve
versie van het ‘incestverbod’) aan de basis ligt van de menselijke
cultuur. Bij het vaststellen van verwantschapsrelaties gaat het niet om
‘natuurlijke’ verwantschap, maar om een ‘Symbolische Orde’ die
slechts toevallige raakvlakken heeft met de natuurlijke: zo zijn
‘zussen’ niet alleen de biologische zussen, maar ook nichten of
‘geadopteerde’ meisjes. De uitwisseling van zussen is de culturele
amoebe waarvan ‘le pullulement’ niet meer is te stoppen. Bij haar de
eerste deling ontstaat de ruil van goederen: de economie. Een tweede
deling bezegelt de geboorte van de politiek: de ruil van
‘vriendendiensten’. En zo gaat het nog een eindje door…
Het slechte geweten van Lacan over de installering van de ‘Ordre
Symbolique’ op de puinen van de biologie verraadt zich in zijn
obstinate – dwangmatige – gebruik van de biologische metafoor, niet
alleen in zijn mythe. Geen wonder: de man die met ruggensteun van Lévi-Strauss
vadermoord pleegde en er zich niet voor schaamde om die ook nog een
‘retour à Freud’ te noemen, zal wel vaker de stem van zijn dode
vader hebben gehoord, die vroeg: ‘Mein Sohn, hast du es nicht gehört?
Sagte ich nicht: „Die bisherige Entwicklung des Menschen scheint mir
keiner anderen Erklärung zu bedürfen als die der Tiere“?’
(Jenseits des Lustprinzips, GW XIII, p. 44). Lacan is overigens niet
vies van biologen, als ze maar lekker anti-Darwinistisch zijn zoals
Caillois, om nog maar te zwijgen van de Raymond Ruyer (p. 112).
Dat neemt niet weg dat Moeder Natuur aardig in haar opzet slaagt: we
zijn inmiddels met miljarden. Lacan zelf drukt er bij herhaling zijn
verwondering over uit dat er überhaupt nog mensen worden geboren,
ondanks het feit dat de seksuele relatie voor hem ‘onmogelijk’ is.
Nu zal niemand ontkennen dat er een en ander schort, niet alleen aan de
seksuele relatie, maar vooral aan de voortplantingscyclus: denk alleen
maar aan onze moeilijke geboorte. En dat komt omdat de natuur niet
streeft naar perfectie. Het volstaat dat het voldoet. Of om het met
Lorenz te zeggen: alles wat niet stom genoeg is om dood te gaan, blijft
leven.
Het wonder ligt dus elders: dat het blijft voldoen - ondanks de ravage
die de ‘Symbolische Orde’ al sedert mensenheugenis aanricht… Geven
we maar één voorbeeld. Bij de installatie van de exogamie – sedert
de mannen ook nog hun zusters tot voorwerp van hun ruilhandeltjes
maakten – werd een stam in een aantal onderdelen verdeeld, die elk de
naam van een ‘totem’ kregen (bvb. van dieren, zoals bij de scouts).
Vervolgens mochten alleen kippen met eenden trouwen, ganzen met zwanen,
mussen met duiven en spreeuwen met merels. Niet langer het mooie
lichaam, maar een door de ‘Heilige Geest’ opgelegde naam bepaalt
voortaan de keuze. Exit de liefde en intrat de plicht. Vanwaar Kant en
Sade. Geen wonder dat de liefde niet langer volmondig uitstroomt, maar
zich geschrokken in zichzelf terugtrekt – pervers wordt –en
regressief terugvloeit in haar verloren oorsprong.
Overigens is Lacan opvallend zwijgzaam over de ‘vrouwenruil’ van Lévi-Strauss.
‘Vrouwenruil’ is de positieve formulering van ‘het
incestverbod’. En daarover zal Lacan achter zijn sofa wel andere
klokken hebben horen luiden. Hij geeft er dan ook de voorkeur aan om de
‘Symbolische Orde’ van Lévi-Strauss als vervanger van het
‘genitale primaat’ op haar beurt te vervangen door iets veel
onschuldigers: de vigerende opvattingen over liefde in de diverse
culturen en tijdvakken. ‘La relation sexuelle est livrée à la
vieille de qui il faut (…) que Daphnis apprenne comme il faut faire
pour faire l’amour’. ‘De seksuele relatie wordt overgelaten aan
het oude vrouwtje waar Daphnis van moet leren wat te doen als je de
liefde bedrijft’ (p. 223). Dit verhaal is een variant van de uitspraak
van La Rochefoucauld, die Lacan vaak met instemming aanhaalt: ‘Er zijn
mensen die wel nooit verliefd zouden zijn geworden, als ze nooit van
liefde hadden horen spreken’ (Ecrits, p. 264). Vermelden we ook Denis
de Rougemont, die – een kleine eeuw na Hegel - in zijn boek ‘De
l’amour en Occident’ de wereld kond deed dat mensen de verliefdheid
leerden… van de Provencaalse troubadours!
Niet meer dan lippendienst dus aan de Paus van het structuralisme,
waaraan Lacan overigens zijn eigen Stoel te danken had en de nodige
steun bij het verwerven van het Primaat over de psychoanalyse, niet
langer in het Provencaalse Avignon tegenover Rome, maar in Parijs
tegenover Wenen (of Londen…). Over ‘la vertu de la réciprocité’
gesproken : wat in de symbolische orde op vlak van de seksualiteit – Lévi-Strauss’
uitwisseling van de vrouwen - niet zo goed lijkt te lukken, lukt al
beter op het vlak van het ‘politieke’: de uitwisseling van
vriendendiensten. Iets waar De Waals politieke primaten overigens ook al
verstand van hadden, lang voordat Levi-Strauss’ ‘vrouwenruil’ in
zwang kwam…. Al rijst hier weer een ander probleem: dat men nu eenmaal
geen twee heren kan dienen. En dat moet vaker, als men het Zitten niet
kan laten…
LE SUJET
Over totemdieren gesproken. Het zal velen al opgevallen zijn dat Lacan
een uitgesproken voorkeur heeft voor vogels, inzonderheid het pluimvee
op het neerhof. We bewegen ons al de hele tijd tussen kippen tussen
hanen, duiven en zwanen – om nog maar te zwijgen van de
kanariepietjes, tortelduiven en spreeuwen. We missen de gans, al kan
deze laatste – is ze niet de onfeilbare wachter die met haar
alarmkreten Rome van de bestorming door de barbaren redde? – haar
intrede in het neerhof der letteren maken als ‘l’oie’: la Loi. En
dan is ons neerhof compleet… op de eend na. Le canard: daarin vinden
we de ‘can’ van Lacan. Maar dat dekseltje pas niet goed op ons
potje. Tot we de woerd vervangen door de wijfjeseend: la cane! Dat
klinkt al beter! Het heeft zelfs een Provencaals accent.
En over klinken gesproken: we herinneren ons het gezang van de sirene en
het ‘roucoulement’, het koeren van de tortelduif. Dat klinkt dan
weer beter dan ‘cancaner’: roddelen of kletspraatjes vertellen. En
die ‘cancan’ klinkt op zijn beurt beter dan ‘couac’, een geluid
dat Lacan alleen in de mond neemt als hij zich laatdunkend uitlaat over
zijn vijanden.
Een wijfjeseend die ‘couac’ kwaakt, je zou van minder de voorkeur
geven aan een ‘canular’. Want als je daar de (c)ul uit weghaalt
krijg je ‘canar’.
Over ‘la vertu du signifiant’ gesproken. Het zal je maar overkomen
dat je bij je doop door de Heilige Geest een dergelijk teken op het
voorhoofd gezalfd krijgt - dat die smerige duif je zo’n vlaai
(omelette, crêpe, fiente) op je gezicht flanst, om niet te zeggen: in
je mond stopt (‘cacheter’ en ‘bouse’)! Hoe kun je ooit hopen je
rechtmatige plaats te kunnen opeisen in de reeks Freud en Jung, Adler,
over wiens namen men – Lacan incluis: Kraft durch Freud - al een eeuw
lang grapjes maakt. Een wijfjeseend naast een adelaar, toegegeven, dat
is geen zicht…
Maar geen nood. Lacan meent dat ‘le sujet se pare du signifiant sous
lequel il succombe’ (‘het subject tooit zich met de betekenaar onder
dewelke het bezwijkt’)(Bonneval, p. 843). Het moet dan toch opvallen
hoezeer Lacan zijn eigen spreken naar omlaag haalt – deprecieert -
door termen als ‘seriner’, door zijn uitgesproken voorkeur voor
‘des bêtises’ om nog maar te zwijgen van het gebruik van termen als
‘lamelle’ en ‘omelette’ in een mythe.
Het mager vogeltje dat we in de eerste paragraaf van ons opstel in de
handen overhielden, vertelt dus veel over het arme schepseltje dat door
de Heilige Geest kwakend de Grote Vijver op werd gestuurd. Jammer dat de
tijd niet terugloopt – of blijft stilstaan. Zo als klein donzig
piepkuikentje zou Lacan, zoals alle kinderen overigens, best te pruimen
zijn geweest.
L’ANGE ET LA BÊTE
Of niet? Is ons niet de hele tijd de volgende zin in de oren blijven
klinken: ‘Une lutte serait vite engagée contre un être aussi
redoutable…’, ’Al snel zou de strijd worden aangebonden met een zo
geducht wezen’ (p. 846) ? Het gevecht met een ‘être
redoutable’… Mij deed het meteen denken aan het gevecht met de
Engel. En zoals bleek, niet ten onrechte: de man die met de engel vecht
heet immers Jakob. In het Frans: Jacques. Nu had Jacques Lacan een
broer, Marc Lacan. De tweelingbroer van de bijbelse Jakob heette Esau,
en in een ander gevecht had die de plaats ingenomen van zijn
eerstgeboren broer Esau, aan wiens hiel hij zich al bij de geboorte had
vastgeklampt. Nu was Jacques wel de eerstgeborene, maar Marc werd op
kerstdag geboren. Als ‘kerstekind’ was hij dus ‘de ware Jakob’:
Christus. Men kan zich levendig voorstellen wat de kleine Jacques moet
hebben gevoeld, die kerstdag in 1908, toen hij als zevenjarige het
kerstekind aan moeders borst zag zuigen. Bij herhaling beschrijft Lacan
de jaloezie van Augustinus - de kerkvader - toen die zijn jongere broer
aan de borst zag genieten (Encore, p. 127). Men zou voor minder
problemen krijgen met ‘ce petit copain’ zoals Lacan Christus noemt
(Encore, p. 142). En zou je – de ‘fiente’ van de duif indachtig -
niet ‘remettre une petite coulée sur le Christ’? (Encore, p. 143).
Die ‘petite coulée’ op ‘le petit copain’ is slechts de echo in
een eenenzeventigjarige grijsaard van de hevigheid waarmee hij als
zevenjarige knaap eertijds de ‘lamelle’ te lijf ging: we herinneren
ons de ‘entaille’, de ‘mise en feu’, de ‘rayon mortel’, en
de kannibalistische ‘mâchoires’ (Bonneval 846). Die ‘mâchoires’
doen ons dan weer denken aan het kaaksbeen waarmee Kain Abel velde. (Y
A, Caïn).
De strijd tussen de broers zal een leven lang duren. Als twintigjarige
dweept Lacan met Nietzsche en laat zijn broer een tekst over de…
Antichrist voorlezen in het katholieke college! Iets later ruilde Lacan
Nietzsche in voor Freud, een afstammeling van het volk dat bekend staat
als de moordenaars van Christus. Lacans broer daarentegen – Marcus, de
metgezel van Paulus – trok zich naar het voorbeeld van deze laatste
als celibatair terug in het klooster. Hij wijdde zijn leven aan God,
terwijl Lacan zijn ziel verpande aan ‘la bête à deux dos’! De
engel en het beest: dit thema wordt volop ontwikkeld in ‘Encore’.
Als je zo’n broer hebt die bij de geboorte als Christus in zijn
menselijk lichaam neerdaalt, wat blijft je nog meer over dan je
‘fiente’ te voelen die in ‘l’abîme’ verdwijnt?
LE DELIVRE
We herinneren ons hoe opfladderende ‘l’âme,elle’ de nederdaling
van de duif verdrong. Wij beschreven toen hoe die nederdaling verschoof
naar het moment van de onbevlekte ontvangenis. We concentreerden ons
vervolgens op de lotgevallen van het onbevruchte ei dat tot amoebe werd
en zo tot onsterfelijke ziel. Het ogenblik is gekomen om ons af te
vragen wat zich daar geesterzijds afspeelde bij die onbevlekte
ontvangenis.
Zeven jaar na de formulering van zijn mythe herinnert Lacan zich plots
het bestaan van het ‘germen’. Terwijl daarover in de mythe en haar
commentaren met geen woord wordt gerept, heet het in ‘Encore’ plots:
‘Het germen is analoog aan la lettre’ (Encore, p. 125). Heeft hij
ondertussen gehoord van het DNA – dat geschreven wordt met vier
‘letters’? Als we ook hier de teruglopende tijd tot in zijn
oorsprong volgen, komen we niet langer terecht bij de onsterfelijke
ziel. In den beginne was het woord! Het is immers alleen maar bij Plato
dat een ziel in de kerker van het lichaam neerdaalt. Lacan heeft het
niet zo op zielen begrepen, laat staan op psychologen. Hem zweeft in
toenemende mate iets als een ‘spiritanalyse’ voor ogen. In zijn
wereld wonen wij immers niet langer als ziel in een lichaam, maar als
subject in een taal – en hij kon het weten. Om het in termen van een
‘bêtise’ uit te drukken: de duif deed het dus niet in de cloaca,
maar boven op de kruin, zoals bij de doop van Christus – of bij
Gorbatsjov.
De al ontdubbelde wereld van Lacan wordt – net als bij Jung -
geleidelijk voorzien van een derde laag – een derde ‘lamelle’ in
het ontologische laminaat. De lamelle is dus niet alleen lichaam (amibe)
of ziel (âme), ze wordt ook gedekt door een geest. En op dit
geestelijke niveau heeft ook de moederkoek als nageboorte - ‘ce que
les sages-femmes appelent le délivre’ – zo zijn equivalenten. Les
sages-hommes, eux, ‘délivrent la lettre’ of ‘le livre’: ‘les
écrits’ die de dood van hun sterfelijk lichaam overleven (zie de
passages over Marx/Lenin en Freud/Lacan in Encore p. 155). En LE (dé)livre:
c’est bien les ‘Ecrits’ !
En meteen begrijpen we hoe Jacques zich de afloop van het gevecht met de
Engel voorstelde. Lacan laat de gevleugelde lamelle het lichaam als ziel
verlaten bij de geboorte. Waaruit blijkt dat Lacan zich zijn broer al
dood wenste bij de geboorte – zoals Herodes, die door de kindermoord
in Betlehem meteen korte metten maakte met ‘le pullulement’ als
zodanig. Hijzelf echter laat zich een leven lang meegaan om letters af
te scheiden, die na de dood van zijn lichaam als geestelijk sperma een
leger van volgelingen zullen verwekken. Zo krijgt hij als Geest het
laatste woord, de tegenhanger van het woord dat was in den beginne.
Freuds mop over de man met het gat in andermans ketel moet dus nog eens
geparafraseerd: om te beginnen hebben wij geen lichaam, maar een ziel,
en om te eindigen hebben we niet eens een ziel, maar wonen we als
geesten in de taal.
LES MAMELLES DE TIRESIAS
Zo is het beeld van copulerende geslachten op de as van de teruglopende
tijd vervangen door het beeld van de vechtende tweelingbroers. Men weet
dat vrijende ouders vaak als vechtende ouders worden gelezen, en
vechtende broers als vrijende broers. Een treffender verdichting zou dan
toch die van Bachofen (de man van het ‚Mutterrecht’) zijn geweest:
‘Schon im Dunkel des Mutterleibes Rheas umarmen sich zeugend Isis und
Osiris’ (‘Al in het donker van het moederlichaam omarmen zich
verwekkend Isis en Osiris’). Maar dat zou dan weer in tegenstrijd zijn
met het deseksualiserende pathos van de teruglopende tijd. We herinneren
ons de voorkeur van de gevleugelde dieren voor parthenogenese: die was
een zaak van vrouwen, die op hun beurt ‘les homoncules’ verdreven…
En laat het dan maar eens gezegd zijn: het wil ons in dit opstel maar
niet lukken met de geslachten. L’âme, l’homelette en la libido, ze
zijn volgens de mythe alle vrouwelijk, terwijl Lacan er uitgerekend een
punt van maakt dat er maar één libido is: de mannelijke. De ‘coq’
zit een in coquille die ‘une’ is en het vrouwelijke ei omringt.
‘L’homoncule’ was ‘l’hommelet’, maar moest
‘l’hommelette’ worden. ‘Les membranes’ en ‘le vivant qui
vient au jour’ waren allebei ‘filles’ de l’oeuf’, maar
intussen weten dat het over Marc en Jacques ging. ‘Le colon’ is
mannelijk, maar verwijst inzake eenden of kippen naar de uitgang waar
het ei uit valt, en ‘la colombe’ is vrouwelijk, maar verwijst naar
de Heilige Geest. Ook ‘l’oie’ is vrouwelijk zoals ma Mère
l’Oie, maar de wet is dan weer Vaderlijk. En als klap op de vuurpijl
ontpopte de Meester Zelve zich tot wijfjeseend….
Dat kan toch geen toeval meer zijn. Zeker niet omdat er in de fabel van
Aristofanes, waar het Lacan toch om te doen was, ook een en ander fout
loopt met de geslachten. We hadden het tot nog toe slechts over het
derde geslacht, het man-vrouwelijke, dat na de splitsing mannen en
vrouwen oplevert. Maar als het mannelijke geslacht doormidden wordt
gesneden krijgen we homoseksuelen. Et pour les femmes, la même chose.
Na de vivisectie blijven we dus zitten met ….vijf geslachten. Te
weten: het mannelijke, het vrouwelijke, het homoseksuele, het lesbische
en het hermafrodiete. Dat was dan weer een ‘canular’
Aristofanerzijds...
En dat herinnert ons meteen aan het feit dat Freud zijn leven lang de
stelling van de oorspronkelijke biseksualiteit van de mens huldigde
(denk aan de anima van Jung, of aan Yin en Yang van Tao, waar Lacan ook
graag mee dweept). De geslachtsorganen moesten de weg wijzen naar de
uiteindelijke monoseks: denk aan het primaat van de genitaliteit. Maar
die weg bleek nogal gecompliceerd: misleid door de clitoris was de vrouw
tot aan de puberteit mannelijk en haar metamorfose tot vaginale –
lees: baarmoederlijke - vrouw wou niet zo best lukken. Wat Freud op het
einde van zijn leven zijn fameuze uitspraak ontlokte over het
‘duistere continent van de vrouwelijke seksualiteit’.
‘Que veut la femme?’ Met deze vraag nam Lacan gretig deze draad op.
Over zijn antwoord zullen we bij een andere gelegenheid wellicht een
omeletje klutsen. Onthouden we alleen dat Lacan onomwonden poneert dat
er maar één libido is, de mannelijke, en dat er overigens niet iets
bestaat als ‘la femme’. Dat doet ons alweer aan de mop van de
ketellapper denken…
In dit opstel, waarin we de letter op zijn woord nemen, houden we ons
bij de vraag. Ze werd ook gesteld aan Tiresias. Er wordt gefluisterd dat
men van hem het juiste antwoord kon verwachten: hij zou hermafrodiet
zijn geweest. En met Tiresias heeft Lacan niet alleen de vraag gemeen,
maar ook ‘les mamelles’. In ‘En toi plus que toi’ van ‘Les
quatre concepts fondamentaux de la Psychoanalyse’ vergelijkt Lacan de
analist met de dienster in een Chinees restaurant. De hongerige klant
vraagt uitleg over het menu, wil eigenlijk uit haar mond horen wat hij
wil eten, om ten slotte zijn oog te laten vallen op haar borsten. Wat
Lacan de commentaar ontlokt: ‘L’analyste, il ne suffit pas qu’il
supporte la fonction de Tirésias. Il faut encore, comme le dit
Apollinaire, qu’il ait des mamelles’.
LE MOLLUSQUE AUX DEUX COQUILLES
Mij deed dat meteen denken aan een vierde dissident van Freud: Ferenczi,
die – zeer tot ongenoegen van Lacan – de vaderlijke gestrengheid van
Freud achter zijn sofa bij gelegenheid wou verzachten door wat
‘moederlijke’ warmte. Geen woorden, maar borsten, zeg maar. Nu is
Ferenczi ook de auteur van een nogal omvangrijk boek met de titel
‘Thalassa’, het Grieks voor ‘zee’. Daarin wordt in geuren en
kleuren de stelling van Haeckel – de fylogenese als recapitulatie van
de ontogenese – toegepast op het driftleven van de mens. Wat
ongetwijfeld de aanleiding was voor Freud om een eigen versie uit te
werken in ‘Jenseits des Lustprinzips’.
‘Thalassa’… De zee… Dat wijst ons meteen op een opvallende
lacune in Lacan. In diens evolutie ontbreekt het belangrijkste stadium:
hij maakt een reuzensprong van de amoebe naar de vogels – over de
wateren heen waarover de Geest waait…
Een van de stellingen van Ferenczi luidt – we herinneren ons de wet
van de biologische traagheid – dat het vruchtwater als het ware een
privaat stukje zee is, dat de zoogdieren op het land hebben meegenomen.
Vandaar dat we als embryo allen het stadium van de vis met zijn kieuwen
doorlopen. Deze overgang van het leven in de zee naar het leven op het
land heeft zich voltrokken aan de kusten. We denken daarbij aan
longvissen, amfibieën. Maar ook aan schelpdieren, die bij laagwater de
zee - ditmaal letterlijk en niet als amnionvocht – in zich meedragen.
Nu bestaat er een zeer gegeerde variant van deze schelpdieren: Pecten
Maximus, beter bekend als ‘la coquille… Saint Jacques’! Dit
weekdier heeft wel geen twee ruggen, maar wel twee schelpen: het is
‘bivalve’! Of in het Frans… lammelibranche! En het is niet alleen
‘bivalve’ maar ook nog …..‘biseksueel’! Of om het correcter
– biologisch - uit te drukken: hermafrodiet zoals Tiresias. Ze is
bovendien zoals God alziend: ze heeft met haar zestig ogen over haar
hele omtrek een panoramisch zicht. Op dat laatste komen we terug in een
afzonderlijk opstel over ‘Le Regard’.
Uit zo’n coquille Saint Jacques verrijst bij Botticelli de beeldschone
Venus: de mooie verschijning om de weke kern? En in deze ‘amibe’ zit
weer het DNA, in het Frans: le ADN, door Lacan omgedoopt tot ADONIS, de
– eveneens beeldschone - mannelijke tegenhanger van Venus. Hier hebben
we ze allebei verenigd, al zijn ze dan wat groot uitgevallen:
l’hommelet en l’hommelette, voorlopers van Bachofens tweeling, Isis
en Osiris die elkaar reeds bevruchten in de schoot. De ‘coquille’
hoeft alleen maar dicht te klappen. De coquille Saint Jacques is dus de
verzwegen – en daarom zo welsprekende – ‘missing link’ tussen de
‘coquille’ van ‘l’oeuf’ en de amoebe…
Sint Jakobsschelpen hebben ook iets te maken met een ander
‘uiterlijk’ dat het mooie oppervlak over het weekdier weer aan het
zicht onttrekt: ze werden genaaid op de ruige mantel van de pelgrims die
zich naar Santiago de Compostella begaven. De psychische geografie van
Lacan wordt dus uitgebreid met een derde as: naast Rome/Avignon,
Wenen/Parijs ook nog Jeruzalem/Santiago de Compostella. Dat wordt pas
interessant als je weet dat Santiago de apostel Jacobus is, die wordt
beschreven als…. de broer van Christus. Onder deze dekmantel ontpopt
de Antichrist zich zoniet tot Christus, dan toch tot één van zijn
heiligen. Niet langer Jakob en Esau, maar Petrus en Paulus, die wel niet
werden ‘mis en feu’ in Rome, maar niettemin als martelaars hun hemel
verdienden. In het groot welteverstaan. Laten we hier de schelpen
dichtklappen, dan krijgen we het beeld de tweeling in de schoot - exit
de leeggezogen (of leegzuigende) moederkoek.
Of hoe Lacans gedeseksualiseerde narcisme zich ontpopt tot de
drievoudige verdichting van de tegenstelling tussen de geslachten in de
hermafrodiet, van de broedertwist in de zichzelf omarmende tweeling, en
van de oudermoord door de kinderen in het beeld van de foetus die
zichzelf bevrucht en zo de generaties opheft. Van de incest (zoals
beschreven in ‘De extasen van Eros’) verschilt dit narcisme alleen
maar doordat het dit alles onkwetsbaar opsluit binnen de schaal van één
enkel ei. Dat onder geen beding mag gebroken….
En dat narcisme is, net zoals incest waar het de implosie van is, geen
uitgangspunt – geenszins ‘primair’ - maar dieptepunt in de
menswording – fylogenetisch zowel als ontogenetisch.
Des Menschen - des Lebens - Mitternacht…
© Stefan Beyst, midwinter 2001.