INLEIDING
Nu we onderscheid hebben gemaakt tussen mediumdrager, onmiddellijk en
middellijk mimetisch medium, verschijning en origineel,
zijn we goed gewapend om het probleem aan te pakken van de ontologische status van het beeld
- in strikte zin: als verschijning zonder origineel.
De vraag is immers of het wel opgaat om het beeld als verschijning
zomaar als het 'onwerkelijke' tegenover het werkelijke te stellen.
HET WERKELIJKE AAN HET BEELD
Uit het voorgaande blijkt immers dat bij alle vormen van onmiddellijke
mimesis het beeld als verschijning wel degelijk werkelijk is: het
oppervlak van een driedimensionaal visueel beeld, de kleur- en
toonverdeling van een tweedimensionaal visueel beeld, het geluid van een
auditief beeld, het tastbare oppervlak bij een tactiel beeld, de geur
bij een olfactief beeld zijn wel degelijk werkelijk. Voorstellingen zijn
niet werkelijk, maar bij middellijke mimesis en mediumloze mimesis kan
het beeld niet zonder een werkelijk voorstellend subject, en bij
middellijke mimesis niet zonder voorstellingopwekkende tekens.
Niettemin ervaren we wat werkelijk is aan het beeld als 'beeld', als
'onwerkelijk', en wel om een dubbele reden.
In de eerste plaats is de reële verschijning bij suggestieve beelden wel
de verschijning van een mimetisch medium, maar niet die van een
origineel. Dat is het duidelijkst bij tweedimensionale beelden, die zich
eerst aandienen als beschilderd of bedrukt oppervlak, en
pas tot
verschijning van een origineel worden als de derde dimensie en andere
suggestieve elementen zoals arceringen worden ingevuld. Gemeten aan het
mimetisch medium lijkt de verschijning die eruit opdoemt dan niet
'echt'.
In de tweede plaats is de reële verschijning ook bij niet-suggestieve
beelden slechts een zintuiglijke gereduceerde verschijning van het
origineel. Vooral daarom ervaren we het beeld als verschijning niet 'echt':
Narcissus is niet aanraakbaar, en daarom slechts een beeld.
Wel is waar dat, gemeten aan het werkelijkheidsgehalte van het
origineel, het werkelijkheidsgehalte van het beeld als verschijning
variabel is. Multisensoriële beelden hebben
meer dimensies met het
origineel gemeen dan unsensioreële, en waarneembare beelden hebben
überhaupt meer dimensies gemeen met het origineel dan puur voorgestelde.
Evenzeer waar is dat een intrazintuiglijk suggestief beeld, gemeten
aan het werkelijkheidsgehalte van de verschijning van het origineel,
minder werkelijk is dan een niet-suggestief beeld: de derde dimensie of
continue schaduw zijn alleen maar voorgesteld.
WEERSTANDEN TEGEN DE VOORSTELLING DAT HET BEELD ALS VERSCHIJNING
WERKELIJK IS
We weten intussen dat de neiging onuitroeibaar is om het beeld te denken
in termen van het tweedimensionale beeld. In dat tweedimensionale beeld
is de derde dimensie slechts gesuggereerd: ze is er niet echt. Het ligt
dan voor de hand om van het beeld als zodanig te denken dat het niet
echt is, wat des te meer voor de hand lijkt te liggen omdat er ook
voorstellingen zijn die al helemaal niet echt zijn. Daarbij wordt
verdonkeremaand dat bij onmiddellijke mimesis de waarneming van de derde
dimensie onverbrekelijk is verbonden met de werkelijke onderdelen van de
verschijning, en daarmee dat er sprake is van een scala tussen de
volledig waarneembare verschijning bij een niet-intrasuggestief beeld en
volledige onwaarneembaarheid bij de voorstelling - een scala van wat we
zintuiglijke reductie noemden: het ontbreken van minstens één tot alle
zintuiglijke dimensies van het origineel - wat in houdt dat alle andere dimensies
werkelijk aanwezig zijn.
Wie het beeld vereenzelvigt met de onwaarneembare voorstelling, komt
licht in de verleiding om het waarneembare ervan te
vereenzelvigen met de mediumdrager (de 'Bildträger' van Husserl) en
daarmee het variabele werkelijkheidsgehalte van het beeld onder de mat
te vegen. De verleiding is al groot bij opvoeringen van mimetische
muziek, omdat de geluiden die daar te horen zijn worden geproduceerd
door muzikanten die evident niet de wezens zijn wier verschijning we in
de muziek horen - al kan ze gewoon gepareerd door de ogen te sluiten
zodat we alleen de klank horen en niet langer de mediumdragers zien. Bij driedimensionale visuele verschijningen
is het onmogelijk om de mediumdrager aan de waarneming te onttrekken -
het is onmogelijk om de visuele verschijning te zien zonder de bijbehorende mediumdrager
(het marmer dat geen vlees is). De verleiding is dan groot om te stellen dat het de mediumdrager is die werkelijk
is aan het beeld, en niet de visuele verschijning
van de David van Michelangelo. Bij tweedimensionale visuele beelden is
de derde dimensie slechts gesuggereerd, zodat de Mona Lisa zich niet kan
bevinden in een ruimte achter het kader. De verleiding is dan
onweerstaanbaar om hier, zoals bij het marmeren beeld, te beweren dat
alleen de mediumdrager aan de Mona Lisa werkelijk is, maar niet haar
verschijning, laat staan het origineel (Boehm, Wiesing), al zijn
wezenlijke aspecten van de visuele verschijning daar concreet aanwezig
op het paneel; de kleuren hun distributie in de
tweedimensionale ruimte.
Pas wie het werkelijkheidsgehalte van het (onmiddellijke) beeld als
verschijning erkent, kan begrijpen dat beelden zich wel degelijk op
concrete plaatsen bevinden in de ruimte. Het minst weerstand roept dit
inzicht op bij oflactieve verschijningen: er is weinig twijfel aan dat
de geur zich in de reële tijdruimte bevindt, ook als we de bijbehorende
visuele verschijning - bv. de bloem waar de geur van uitgaat - niet
waarnemen, gewoonweg omdat de geur zich ook de werkelijkheid vaak
losmaakt van de visuele verschijning. Iets moeilijker ligt het met
auditieve verschijningen. Als we een stem uit de radio horen, valt het
ons niet moeilijk om aan te nemen dat de spreker zich op de plaats
bevindt waar het reële geluid is te horen. Hier beginnen zich, zoals
gezien, alleen problemen te stellen bij de uitvoering van mimetische
muziek, zij het slechts als we de ogen niet sluiten. Maar bij de
gedachte dat het niet alleen de mediumdrager is die zich in de Academia
in Firenze bevindt, maar ook de visuele verschijning van de David van
Michelangelo, verliezen velen de pedalen (Boehm,
Wiesing). En dat geldt
nog meer voor de gedachte dat het niet alleen een paneel is dat zich in het Louvre bevindt, maar ook de
visuele verschijning van Mona Lisa: als het schilderij voor restauratie
wordt verwijderd, is ze niet meer daar. (Wel kunnen we ons het
schilderij voorstellen - pas die voorstelling is dan, zoals alle
voorstellingen nergens).
Maar de weerstand is het grootst bij voorgestelde verschijningen: het
volstaat om de ogen te openen - om tot waarnemen van die reële
tijdruimte over te gaan - om te kunnen zeggen 'het was maar een
nachtmerrie'. Maar al zijn mediumloze en middellijke voorstellingen
nergens, toch blijven we erbij dat de farao zijn droom had in het
paleis, en wel op het moment dat Jacob daar in de gevangenis zat. En dat
komt omdat de droom wordt waargenomen door een werkelijk subject - al is
dat in belangrijke mate van zijn lichaam geamputeerd, zoals we zullen
zien in volgend hoofdstuk. In die zin bevindt de innerlijk verschijning
zich voor zijn ogen, op dezelfde manier als ons bewustzijn zich 'binnen
in ons' bevindt (tenzij bij 'uittredingservaring)'. Daarom kan de dromer
er niet van worden overtuigd dat wat hij ervoer slechts een nachtmerrie
was door zomaar om het even wat waar te nemen: als de dromer zich in
zijn droom niet in zijn slaapkamer bevond, voltstaat de waarneming van
de slaapkamer, maar als hij droomde dat er een inbreker in de slaapkamer
was, volstaat alleen de waarneming dat de inbreker daar niet achter de
deur loert. Hozeer zelfs voorstellingen zich in de werkelijkheid
bevinden is bijzonder duidelijk bij de 'verschijningen' uit
lichtgeloviger tijden: Maria is niet zomaar ergens verschenen op een
onbepaald tijdstip, maar wel degelijk in Lourdes en in Fatima, in
welbepaalde grotten (met name de plaats waar de hersenen als
voorstellingsproducerende organen zich bevonden). Al is er hier dus geen
mimetisch medium, het werkelijke subject
is reëel. Dat geldt nog meer voor de lectuur van een boek: al speelt het verhaal van Faustus zich in een imaginair Duitsland af,
ik heb het gelezen in Toscane.
Het inzicht dat de verschijning van het origineel in het beeld zich bij
onmiddellijke mimesis altijd op een welbepaalde plaats in de tijdruimte
bevindt, wordt bijkomend bemoeilijkt als het een duplicaat is van een
origineel dat op een andere plaats en in een andere tijd in de
werkelijkheid waarneembaar was. Zo zijn we niet geneigd te geloven dat
Julius Caesar aanwezig is in The Globe, omdat hij is gemaakt naar het
model van iemand die zoveel eeuwen vroeger in Rome leefde - al is zijn
verschijning op het toneel daar concreet aanwezig in het hier en nu.
CONCLUSIE
Al is het beeld onwerkelijk in de zin dat het niet 'het gehele ding' is, werkelijk eraan is
bij voorgestelde beelden het subject dat zich voorstelt evenals de voorstellingopwekkende tekens, en
bij waargenomen beelden de waargenomen verschijning.