INLEIDING
In I, 4-5 zagen we hoe
van een zintuiglijk gereduceerde verschijning in zowel de werkelijkheid
als het beeld de suggestie van een zintuiglijk volledig
origineel kan uitgaan. Eigenlijk
hadden we onmiddellijk daarna de vraag moeten beantwoorden waarom het
origineel in het beeld niettemin niet als werkelijkheid wordt ervaren. In plaats daarvan hebben we ons in
hoofdstukken I, 6-7 eerst verdiept in de eigenschappen van het
origineel in het beeld, in I, 8 in de ontologische status van het
beeld, en in I, 9 in die van
de beeldruimte en het subject dat
het beeld waarneemt. Dank zij dit uitstel zijn we beter gewapend om de vraag ten
gronde te beantwoorden. We kunnen nu immers terdege onderscheid te
maken tussen het eigenlijke mimetische verschil - het verschil dat
constitutief is voor het beeld, en oneigenlijke mimetische verschillen:
verschillen die wel meteen aangeven dat we hebben te maken met een beeld, maar die niet voor
elk beeld gelden en er dus ook niet
constitutief voor kunnen zijn. En het zijn precies de eigenschappen van beeld, origineel of subject die in de
vier vorige hoofdstukken
aan bod kwamen, die dergelijke oneigenlijke
mimetische verschillen kunnen opleveren.
In dit hoofdstuk beschrijven we eerst hoe het eigenlijke
mimetische verschil wordt vastgesteld. Daarna onderzoeken we welke oneigenlijke verschillen
er zijn. Ten slotte
gaan we na waarom oneigenlijke mimetische verschillen nu eens worden
verdonkeremaand, en dan weer benadrukt.
HET EIGENLIJKE MIMETISCH VERSCHIL EN DE EIGENLIJKE MIMETISCHE PROEF:
ECHO OF EURIDICE?
Om van een beeld te kunnen spreken, moet er zoals gezien sprake zijn van
mimetische gelijkenis, anders zou nooit de indruk ontstaan dat er een
origineel valt waar te nemen. Na het voorgaande kunnen we nauwkeurig
aangeven waaruit die gelijkenis bestaat: het beeld is een voorgesteld of
waarneembaar duplicaat van een verschijning van het origineel. Maar
vervolgens moet er ook sprake zijn van een mimetisch verschil, het
verschil dat toelaat een beeld te onderscheiden van een werkelijk
object. En dat verschil bestaat erin dat het gesuggereerde origineel in werkelijkheid
ofwel helemaal niet is waar te nemen, ofwel niet in al zijn zintuiglijke
domeinen - een verschil in werkelijkheidsgehalte dus.
Het mimetisch verschil is dan ook vast te stellen door het overtreden van het 'mimetische taboe': door ongehoorzaam te zijn aan het 'noli me tangere', of,
meer algemeen: door het opgeven van de gepaste perceptieve instelling.
Bij mediumloze en middellijke mimesis gebeurt dat door over te schakelen naar waarneming als zodanig.
Bij onmiddellijke mimesis gebeurt dat door, naar het voorbeeld van
Narcissus, over te schakelen naar een ander zintuiglijk domein dan het
domein of de domeinen waarop de mimetische gelijkenis wordt ervaren. We spreken van het uitvoeren van de mimetische proef.
De mimetische proef bestaat erin te onthullen dat van het origineel
alleen een verschijning aanwezig is.
In I,4 beschreven we het beeld als de verschijning van een origineel
dat afwezig is, maar waarvan de aanwezigheid niettemin dwingend
wordt gesuggereerd.
De
mimetische proef onthult dat we hebben te maken met een verschijning
die de
belofte van integrale waarneembaarheid van het gesuggereerde origineel niet kan inlossen
en daarom geen werkelijkheid is, maar een beeld - niet de
hoorbare verschijning
van een ook zichtbare Euridice, maar slechts een
onzichtbare Echo.
Vanuit het standpunt van de waarnemer gezien is het beeld dus niet iets
wat is, maar iets wat wordt: vooraleer de mimetische proef wordt
uitgevoerd, verkeren we in de waan een echt - een sensorisch volledig -
origineel waar te nemen. Pas als blijkt dat de verschijning haar belofte
niét inlost, merken we dat wat we dachten werkelijk te zijn, slechts een
beeld was. De indruk dat de verschijning uitging van een volwaardig
origineel, blijkt dus vals te zijn geweest. De mimetische proef
ontwaardt die indruk retroactief tot wat slechts de mimetische illusie
blijkt te zijn geweest.
ACTIEVE EN PASSIEVE MIMETISCHE PROEF
In principe volstaat voor
het uitvoeren van de mimetische proef het opgeven van de gepaste perceptieve instelling.
Bij mediumloze beelden volstaat het over te gaan tot waarneming als
zodanig. Bij
middellijke mimesis volstaat het de waarneming van de
voorstellingopwekkende tekens niet langer tussen haakjes te zetten en/of
over te gaan tot waarneming als zodanig. Bij
onmiddellijke mimesis volstaat het de zintuiglijke specialisering
op te geven die
past bij de waarneming van het onmiddellijk mimetisch medium - te kijken of bij de stem een
zichtbare spreker hoort - of
gewoonweg zich te realiseren dat bij de stomme film geen geluid is te horen.
Vaak zijn daarvoor voorbereidende handelingen nodig: uitstrekken van de hand om te voelen of het
beeld hard is, opheffen van het beeld om te
weten of het zwaar is, naar de neus brengen van de (namaak)bloem om eraan te ruiken, in de mond
nemen van zonnebloempitten zoals die van Aiweiwei om te proeven of ze echt zijn
dan wel van keramiek. In andere gevallen moeten instrumentele
handelingen worden gesteld die een anders niet waar te nemen mimetisch verschil produceren, zoals
wanneer iemand klopt op Warhols Brilloboxen om te horen dat ze niet van
karton zijn, of wanneer iemand een acteur aanraakt of toespreekt om
waarneembaar te maken dat diens innerlijk niet dat van zijn personage is
in de beeldwereld,
maar dat van de acteur in het hier en nu. We spreken dan van een
actieve mimetische proef.
Herinneren we eraan dat het uitvoeren van de mimetische proef nog iets
anders is dan verschillen vast te stellen tussen het origineel in het
beeld en het origineel in de werkelijkheid, en al helemaal iets anders
dan uitmaken welk van twee gelijke objecten het 'origineel' is en welk
de 'namaak': denk aan het belichten van bankbriefjes. Verschillen binnen
een gegeven zintuiglijk domein zijn immers geen mimetische verschillen.
Ter ontmaskering van duplicaten kunnen ook verschijningen worden
opgewekt die slechts teken zijn voor onwaarneembare verschillen - en dat
zijn eveneens per definitie niet-mimetische verschillen: denk aan het in
brand steken van draden om te weten of ze van wol zijn, aan een
lakmoesproef (zie verder: mimesis en bedrog).
MIMETISCHE PROEF PER SOORT MIMETISCH MEDIUM
Het loont om geval per geval na te
gaan hoe de mimetische proef kan worden uitgevoerd.
Bij mediumloze en middellijke mimesis gebeurt de onttovering door over te gaan
tot om het even welk soort waarneming - tot waarneming als
zodanig, exemplarisch bij de nachtmerrie waaruit je alleen ontwaakt door
emfatisch waar te nemen. Dat volstaat ook om de wereld van het verhaal
te verlaten, al kan dat ook door te kijken wat er 'letterlijk'
in het boek is te zien.
Merken we op dat pas na de onttovering de voorgestelde beelden 'zwak'
lijken in vergelijking met de waarneming (zie IV, 1). Tijdens de lectuur of tijdens
de voorstelling zijn de beelden wel degelijk even intens als die van de droom. Overigens is er ook bij onmiddellijke mimesis sprake van een
verzwakking van het beeld na de onttovering: wie er zich bewust van blijft dat hij bij het
bekijken van een foto of een film slechts naar lichtvlekken op een
tweedimensionaal vlak aan het kijken is, heeft niet langer de stellige
indruk dat het origineel daar in al zijn volheid tegenwoordig is.
Bij onmiddellijke mimesis, waar minstens één zintuiglijk domein wordt
waargenomen, gebeurt de onttovering door het overschakelen naar de
waarneming van de zintuiglijke domeinen die niet worden bestreken door
het onmiddellijk mimetisch medium: als daar een verschil wordt vastgesteld, hebben we
te maken met een beeld. De onttovering gebeurt bij voorkeur door
het nabijgelegen zintuig in de keten van de zintuigen. In de regel is de
afwijking drastisch: we denken een aangezicht te zien, maar stuiten op
spiegelglas, we denken iemand te horen spreken, maar zien een
luidspreker ,enz.
Beginnen we met de beschrijving van de onttovering van monosensoriële
beelden (beelden met monosensoriële media).
Aan de aanvang van de keten staan de beelden in auditieve mimetische media.
Beelden in auditieve
mimetische media werken alleen ten volle als de ogen
worden gesloten. De neiging om te kijken naar de bron van het geluid is
echter onweerstaanbaar. Dan blijkt meteen dat
het geluid (of de zang of de muziek) afkomstig is van een andere geluidsbron
dan de oorspronkelijke (een zangeres in plaats van Arianna, een
luidspreker in plaats van een nieuwslezer, muziekinstrumenten in plaats
van de sonore wezens die we zullen introduceren in II, 4). De onttovering
door het oog is zo sterk dat de mimetische dimensie
vaak helemaal over het hoofd wordt gezien, zoals wanneer de
expressie van het nagebootste wezen voor die van de muzikant of de
zanger wordt gehouden (mimesis miskend als 'expressie', zie VIII, 7). Bijkomende onttovering
door de tast, laat staan door geur en smaak, is hier overbodig, al is ze mogelijk. Pas voor blinden komt onttovering door de tastzin
in aanmerking - zoals voor de oude
Isaac die er zich van wilde vergewissen of de stem die hij hoorde wel
degelijk die van Esau was en niet van Jakob door te voelen of zijn arm
wel degelijk behaard was.
Visuele mimesis is de sterkste vorm van mimesis omdat alle
waarnemingen door afstandszintuigen pas tot rust komen in het zien:
overgang naar de onttoverende tastzin is ten allen tijde mogelijk, maar
kan lang worden uitgesteld of afgesteld. Dat neemt niet weg dat hier ten allen tijde
de paradigmatische mimetische proef kan worden uitgevoerd door het
uitstrekken van de hand. Het is belangrijk om
daarbij onderscheid te maken tussen
tweedimensionale en driedimensionale visuele mimesis.
Bij
tweedimensionale visuele mimesis is de mimetische proef algemeen: hij wordt meteen
geleverd doordat we de visuele verschijning niet eens kunnen aanraken. Dat is niet alleen zo bij
spiegelbeelden, schilderijen, foto's, hologrammen, maar ook bij microscopische of telescopische
beelden. In plaats daarvan voelen we de mediumdrager (hard glas,
meegevend doek, hout, papier, de behuizing van de lenzen bij microscoop
of telescoop enz.).
Het is van belang zich te realiseren dat de tactiele onttovering niet
alleen een kwestie is van actief aanraken, maar ook van passief
aangeraakt worden: bij rondwandelen in 'virtuele
realiteit' met een VR-bril wordt onomstotelijk het bewijs geleverd dat
we ons slechts in een 'virtuele realiteit bevinden - in een beeldruimte
- doordat we niets voelen als we tegen een visuele muur aanlopen. Onttovering
door geur of smaak is hier in principe mogelijk, maar wordt meestal niet
bewerkstelligd omdat de tactiele test hier dwingend overtuigt: niemand zal
aan een geschilderd bloemstuk gaan ruiken om zich ervan te vergewissen
dat hij met een beeld heeft te maken.
Onttovering door inschakelen van het gehoor kan alleen negatief: door
vaststellen van de afwezigheid van geluid bij visuele verschijningen die
onverbrekelijk zijn verbonden met geluid, zoals sprekende, lachende of
schreeuwende mensen (zoals bij de Medusa, de Gorgo, of de Laokoongroep),
een zingende vogel, een brullende leeuw, of een werkende (of rijdende of
vliegende) machine. Hier is de mimetische proef ingebouwd in de
waarneming van het beeld: hij kan niet worden uitgesteld, we horen
meteen dat de nagebootste leeuw niet brult. Dat kan het tot stand komen
van de indruk van mimetische gelijkenis bemoeilijken. Daarom geven vele
kunstenaars de voorkeur aan stilstaande beelden van geluidloze originelen:
we missen de stem van de Mona Lisa niet omdat ze glimlacht, en die
visuele expressie maakt geen geluid. De mimetische proef kan hier pas
worden geleverd door de tastzin. Hetzelfde geldt voor visuele objecten
waarvan de olfactieve verschijning wezenlijk is verbonden met de visuele
(optico-olfactieve verschijningen) zoals maaltijden, bloemen,
uitwerpselen: we ruiken meteen negatief dat een nagebootste bloem of
maaltijd niet echt is.
Bij driedimensionale beelden leert
aanraken dat wat tactiel wordt waargenomen iets anders is dan wat
visueel werd beloofd. Ditmaal stellen we niet algemeen onaanraakbaarheid
vast, maar voelen we de concrete eigenaard van de mediumdrager: hard
marmer in plaats van zacht vlees als marmer een lichaam nabootst, of
zacht vlees in plaats van hard marmer als een acteur een marmeren beeld
nabootst, zacht plastic in plaats van porselein zoals bij Oldenburg,
zware blokjes marmer in plaats van lichte suikerklontjes zoals in
Duchamps 'Why not sneeze', of de zwaarte van de bronzen bierblikjes van
Jasper Johns, of omgekeerd, licht plastic in plaats van
zwaar staal bij een speelgoedpistool, of afwijkende innerlijke
ervaringen bij het rollenspel van kinderen. Het vaststellen van het
verschil valt hier samen met het vaststellen van de aanwezigheid (en de
aard) van een mediumdrager.
Ook hier is onttovering door geur of smaak in principe mogelijk maar
overbodig, omdat de tactiele test al dwingend overtuigt. Alleen waar de
tactiele test niets oplevert, zodat er twijfel kan ontstaan of we niet
te maken hebben met een bisensorieel (visueel-tactiel) beeld, kan de smaak
worden ingeschakeld: zo namen vele toeschouwers de keramische
zonnebloempitten van Ai Weiwei in de mond om te proeven of ze echt waren.
Onttoveren van een acteur die een marmeren beeld nabootst kan ook door
hem aan te spreken of te prikken, en zo een reactie uit te lokken,
waaruit blijkt dat het 'beeld' een innerlijk heeft.
Wat geldt voor objecten, geldt ook voor architectuur en landschappen. Op
onderstaande kerk wordt visueel een materiaal (steen of andere fata morgana's)
gesuggereerd door moiré-effecten in een constructie in cortenstaal. Bij maquettes van architecten of kunstenaars zoals Hans Op de Beeck, Renato Nicolodi en
Johnny van Oers, of bij miniatuursteden (Madurodam), suggereren diverse materialen de materialen waaruit
gebouwen zijn opgetrokken. Deze suggestie kan dus worden onttoverd door aanraken, wrijven, duwen of opheffen:
Bij driedimensionale beelden is het van belang erop te wijzen dat er alleen sprake is van een beeld als het materiaal waaruit het beeldmedium is opgebouwd de suggestie opwekt van het materiaal waarin het origineel wordt verondersteld gemaakt te zijn. In de Vaerenberg hierboven suggereert het cortenstaal steen, in de Oldenburg-lavabo suggereert plastic glanzende keramiek, in het stilleven van Segal suggereert plaaster glas, en bij de circustent van Van Oers suggereert plaaster tentzeil. Pas bij aanraking blijkt de fles van plaaster te zijn - al zien we dat verschil al met het oog als we niet-mimetisch kijken vanwege de verder te bespreken oneigenlijke mimetische verschillen. Bij de gepaste perceptieve instelling zien we het gesuggereerde materiaal. De toren van Delvoye daarentegen is manifest een metalen toren zoals de Eiffeltoren: het staal moet niet de indruk wekken steen te zijn. Hier is dus geen sprake van een beeld, maar van het echte ding (en dat is ook het geval met de bulldozers in gotisch filigraan, waar we later op terugkomen. (Zie ook de niet-mimetische verandering van kleur in de paragraaf 'Randgevallen' hieronder).
Beelden in olfactieve mimetische media worden bij voorkeur onttoverd door
het zien: we ruiken lavendel, maar zien geen lavendel of lavendelvelden, of geen
grootmoeder die naar lavendel ruikt; of we ruiken de vos, maar zien hem
of zijn geurvlag niet. Het valt echter niet meteen op dat we hier met een beeld
hebben te maken, omdat we ook in het
echt lavendel die er wel is kunnen ruiken zonder hem te zien, en dat
geldt bij uitstek voor de geurvlaggen van een vos die intussen uit het zicht kan
zijn verdwenen. We komen daarop terug in III, 3. In het verlengde daarvan is ook onttovering door
de tastzin mogelijk,
maar overbodig als er niets is te zien (behalve dan voor blinden).
Vervolgens zijn er de beelden in tactiele
media (knuffeldoek, fopspeen, kunstpenis). Hier gebeurt de onttovering
bij voorkeur door het zien: de optische verschijning toont meteen dat de
objecten in kwestie niet echt zijn. Bij datahandschoenen voelen we wel
een oppervlak, maar zien daar een handschoen - de mediumdrager. Bij
onmogelijkheid om de visuele proef uit te voeren (bv. bij zuigen aan
fopspeen met gesloten ogen of bij blinden) kan ook de geur onttoveren.
Geluid is hier niet dwingend aanwezig.
Ten slotte zijn er de beelden voor de smaak. Die worden meteen onttoverd doordat
de tong noodzakelijkerwijze ook voelt. De vraag is dan ook of er
überhaupt een beeld wordt waargenomen. We komen daarop terug
in de paragraaf 'abortieve beelden', evenals in in III, 3.
Bij alle beelden in monosensoriële mimetische media is de mimetische proef dus
eenvoudig uit te voeren. Moeilijker liggen de zaken bij beelden in multisensoriële
mimetische
media. Als het aantal sensorische domeinen toeneemt, neemt enerzijds de
speelruimte af voor het uitvoeren van de mimetische proef, terwijl
anderzijds de noodzaak om hem uit te voeren steeds dringender wordt, omdat tegelijk het werkelijkheidsgehalte toeneemt: hoe
dichter het aantal
zintuiglijke domeinen dat van het origineel gaat benaderen, hoe meer
het beeld tot volledig duplicaat dreigt te
worden (zie I, 1).
Een multsensorieel beeld kan worden onttoverd door waarneming van de
ontbrekende zintuiglijke domeinen van het beeld als geheel: door vast te
stellen dat de audiovisuele bloemenweide niet ruikt of niet is aan te
raken. Een bewegend audiovisueel beeld - de acteur of een androïde - kan worden
onttoverd door hem aan te raken of aan te spreken, zodat hij anders
reageert dan past bij zijn rol, en daarmee te kennen geeft dat hij van
het origineel verschilt op tactiel en interoceptief vlak.
Een audio-olfactief beeld (brandweerlucht en opname van
brandweersirenes of van knetteren van vuur) kan worden onttoverd door de
aanwezigheid van luidsprekers of projectietoestellen. (Deze procedure
moet worden onderscheiden van de waarneming van de beelddrager in
dimensies die wél tot het beeld behoren, zoals de waarneming van het
orkest bij een audiovisuele balletvoorstelling, zie verder).
Merken we op dat vaststellen dat de knuffelleeuw geen knoken heeft geen
mimetische proef is: bij een tactilovisueel beeld mogen de vastgestelde
verschillen niet tactiel of visueel zijn. Overigens is er ook tactiel
geen verschil: het origineel is imaginair en heeft omwille van het
knuffelen geen knoken. Er is alleen een - niet-mimetisch - verschil met
de bestaande leeuw die wel knoken heeft.
RANDGEVALLEN (1): BEELDEN DIE OVERKOMEN ALS
DUPLICATEN EN DUS ALS WERKELIJKHEID
De mogelijkheid om onmiddellijke beelden te onttoveren valt dus weg naarmate
het
aantal zintuiglijke domeinen afneemt dat wordt bestreken door het origineel, en naarmate het aantal zintuiglijke domeinen
toeneemt dat wordt bestreken door
het onmiddellijk mimetisch medium. Zodra er geen zintuiglijk
domein meer is
waarin een verschil kan worden vastgesteld, kan er geen sprake meer zijn
van een beeld en hebben we te maken met een volledig duplicaat (zie
verder).
Een tweedimensionaal randgeval is het monosensoriële (visuele) beeld van bisensorïele
(tactilovisuele) objecten die zelf tweedimensionaal zijn
(de bankbriefjes, of de vlaggen, schietschijven en landkaarten van
Jasper Johns). Anders dan bij een vervalsing onthult bij de Jasper Johns
hieronder aanraking hier wel degelijk een tactiel verschil: dat de vlag niet van
doek is maar van verf, en dat het oppervlak harder aanvoelt dan dat van
een vlag. Het 'ambachtelijk' uitzicht kan geen uitsluitsel geven over de
status van beeld. Het gaat immers om een verschil in de visuele dimensie
van het beeld - en dus om een niet-mimetisch verschil.
RANDGEVALLEN (2): UNIEKE OF GEDUPLICEERDE
WERKELIJKHEID ALS MIMETISCH SUBSTITUUT
We weten reeds uit I, 1 dat volledige duplicaten kunnen worden gebruikt
voor mimetische doeleinden, zoals wanneer de ene helft van de tweeling
zich voor de andere laat doorgaan, of zoals op het theater echte
objecten worden gebruikt om de audiovisuele verschijning van objecten
uit het verhaal te dupliceren. We weten intussen eveneens uit I, 1 dat
naast volledige ook partiële duplicaten worden gebruikt voor mimetische
doeleinden: piano's zonder binnenwerk of opgezette dieren. In beide
gevallen is er sprake van mimetische substituten.
Mimetische substituten worden vaak gecombineerd met echte beelden.
Dat is al het geval in sommige collages - als Picasso echte kranten of
behangpapier in een collage inwerkt - of in vele beeldhouwwerken - beeld met
echte mantel, attributen zoals scepter, zwaard of wapenrustig, haar en ogen,
of met echte rekwisieten zoals de beelden van Hausmann en Segal
hieronder.
Naast duplicaten kunnen ook unieke exemplaren worden gebruikt als
mimetisch substituut: zoals wanneer iemand zichzelf speelt - van de man die het
relaas illustreert van een gebeurtenis waarin hij zelf betrokken was,
over
de lyrische dichter of zanger die zichzelf opvoert, tot
kunstenaar die speelt dat hij een beeld is van zichzelf zoals Ben
Vautier en Gilbert en George. Hier is het van belang om onderscheid te
maken tussen een uniek exemplaar dat gewoonweg zichzelf toont (zoals een
mannequin of een stripteaseuse, of zoals de performers uit de zeventiger
jaren) en iemand die zichzelf opvoert (zichzelf
nabootst, zoals de lyrische dichter die zijn innerlijke stemmen luidop
nabootst). Zoals we nog uitvoerig zullen zien in VII, 1 wordt ook
werkelijkheid vaak getoond: denk aan een vaas bloemen. Die bloemen
worden dan niet geacht andere bloemen na te bootsen, anders dan de
bloemen in de vaas op een tafel in een theatervoorstelling. De
tentoongestelde werkelijkheid kan ook bestaan uit een unieke combinatie van
duplicaten: denk aan tentoonstellingszalen voor meubelen. Unieke
exemplaren die functioneren als mimetisch substituut kunnen worden gecombineerd met
nabootsingen, zoals wanneer het strand van De Panne fungeert als de
omgeving waaruit de beelden van Gormley opduiken in 'Another Place'.
Het is duidelijk dat het uitvoeren van de mimetische proef hier negatief
moet uitvallen: ook al worden ze niet gebruikt in het beeld, alle
zintuiglijke dimensies zijn aanwezig. Herinneren we er ook hier aan dat aantonen dat
een partieel duplicaat geen volledig duplicaat is - het openen van de piano of het speelgoedpistool om te tonen dat ze
geen binnenwerk hebben - geen mimetische proef is (er wordt geen nieuwe
zintuiglijke dimensie aangesproken waarin een mimetisch verschil zou
zijn vast te stellen).
.
Het motief voor het gebruik van - unieke of gedupliceerde -
werkelijkheid als mimetisch substituut kan uiteenlopend zijn. In theater is het
vaak gemakzucht: waarom een rekwisiet nabootsen als je het net zo goed
kunt vervangen door een ander exemplaar uit de reeks? Dat motief speelt
ook bij het aankleden van vele heiligenbeelden of Manneken Pis enz. Maar het speelt
vooral bij het nabootsen van menselijke personages, dat tot nog toe erg
moeilijk was. Het is wel
mogelijk om poppen te animeren (met touwtjes
zoals marionetten, door er een menselijk lichaam in te stoppen zoals
bij de draken in China of de maskers in Afrika, of door gebruik van de
handen zoals bij handpoppen). Maar het nabootsen van bewegingen,
bewegende lichaamsvormen, en veranderende gelaatsexpressies via robots,
komt pas de laatste jaren van de grond (de dino's van de BBC, de
tactilovisuele sekspoppen in silicone).
In afwachting lag het voor de hand om de uiterlijke verschijning van
acteurs te gebruiken als mimetisch substituut: dat het innerlijk van de
acteur niet dat van zijn personage is, is niet onmiddellijk
waarneembaar; maar alleen door de al vermelde meer omslachtige actieve mimetische proef:
aanraken of aanspreken. Dat neemt niet weg dat substituten ook worden gebruikt
omwille van artistieke redenen, zoals blijkt uit de voorbeelden van
Segal: de contrastwerking tussen 'gestileerd'
en 'levensecht'.
RANDGEVALLEN (3): VARIATIES EN TRANSFORMATIES
In beeldhouwkunst wordt traditioneel het vlees van het lichaam vervangen
door marmer of brons, en in schilderkunst wordt de materie van objecten
allerhande vervangen door olieverf. In zwart-witfotografie wordt de
polychromie van het origineel vervangen door zwart-wit. En vele beelden
hebben een andere schaal dan het origineel. Dat doet vermoeden dat het
maken van een beeld bestaat uit verandering van materiaal, van kleur, of
van schaal. Maar vermits dat allemaal verschillen
zijn binnen de visuele dimensie van visuele beelden, gaat het niet om mimetische verschillen - en
dus niet om verschillen die een beeld constitueren.
Al is het waar dat mimetische media meestal in een ander materiaal zijn
vervaardigd dan het origineel, verandering van materiaal volstaat niet om van een driedimensionaal
object een beeld te maken. Van een beeld is alleen sprake als het
nieuwe materiaal de suggestie opwekt van een materiaal dat hoort bij het
gesuggereerde origineel. Wekt het nieuwe materiaal
niet de suggestie van het gebruikelijke materiaal op, dan is er geen
sprake van een beeld, maar van een nieuw ontwerp (design) dat andere
effecten heeft dan het gewone: denk aan een ladder in goud of een zaag
in glas (
Rick Beck), of aan de betonmolen in gesneden hout of de graafmachines in
gotisch filigraan van Wim Delvoye.
En al is het waar dat vele mimetische media de omzetting vereisen van een polychroom origineel in een monochroom, een object van een andere kleur voorzien volstaat niet om er een beeld van te maken: een rode bic is geen beeld van een blauwe, een vrouw gedompeld in blauwe verf is geen beeld van een gewoon naakt, en de witte tafels met dito serviezen van Hans Op de Beeck zijn geen beeld van zo'n gedekte tafel.
En al hebben originelen in het beeld vaak een andere schaal dan originelen in de werkelijkheid, verandering van formaat maakt van een object nog geen beeld; een bonsaiboompje, het poppenhuis van Petronella Oortman, of een anatomisch model van Damian Hirst) zijn geen beelden van de normale boom, een echt huis, of het originele anatomische model.
Bij al deze vormen van verandering van objecten hebben we te maken met
werkelijke objecten - varianten of transformaties - niet met beelden.
Net zoals unieke of gedupliceerde exemplaren op oorspronkelijk formaat
kunnen miniatuurversies of uitvergrote versies functioneren als beeld
(mimetisch substituut, zie I, 1), ook als het alleen maar partiële duplicaten zijn
die alleen het waarneembare uiterlijk dupliceren en niet ook het
innerlijk - denk aan Märklintreintjes die door een bos van
bonsaiboompjes zouden rijden, of aan de foto's van modellen tegen een
echte achtergrond van
Michael Paul Smith.
Miniatuur- of reuzenversies die zijn vervaardigd in een materiaal dat er een ander moet suggereren, of waarbij het materiaal is geneutraliseerd, zijn wel degelijk beelden. Daarom is het reuzentors van Damien Hirst geen beeld, maar het truweel van Oldenburg wel: dat is een meer dan levensgroot visueel beeld, waarbij kleur (monochroom blauw, te vergelijken met het wit van marmer of het groen van brons) en materialiteit zijn geneutraliseerd (zie I, 5). Dat het niettemin eerder als werkelijk object wordt ervaren, komt om het met nadruk in de werkelijke ruimte wordt gesitueerd, veeleer dan ervan geïsoleerd dor een sokkel en een neutrale achtergrond (zie vorig hoofdstuk I, 10).
Net zoals duplicaten, kunnen ook varianten en transformaties worden
gecombineerd met beelden: denk aan een laan van bonsaiboompjes die
zouden fungeren als beeld van echte bomen bij de maquette van een
architect, of aan het op klever gedrukte dashboard van een
miniatuurauto.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN EN DE
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE PROEF (0): ALGEMEEN
Naast het eigenlijke mimetische verschil dat constitutief is voor het
beeld als zodanig, zijn er ook andere verschillen die evenzeer aangeven
dat we met een beeld hebben te maken, maar die niet bij alle beelden
voorkomen, en er dus niet constitutief voor kunnen zijn.
Vele ervan zijn overigens bruikbaar om bedrieglijke duplicaten te ontmaskeren (zie verder).
We kunnen deze verschillen 'oneigenlijke mimetische verschillen' noemen.
Geven we een overzicht.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN
(1):
WAARNEMING VAN ONGEWONE TIJDRUIMTELIJKE EIGENSCHAPPEN
In I, 6 wezen we op de vele verschillen die bestaan tussen de tijdruimte
in het beeld en die van de werkelijkheid. De verschillen vallen des te
sterker op als het gaat om originelen die ook in de
werkelijkheid voorkomen.
Al zijn de wassen beelden of de figuren van
Sam Jinks hyperrealistisch, en
al zijn de mensen die
een tableau vivant uitvoeren echt (mimetische substituten), ze worden niettemin als beeld ervaren omdat mensen in
het echt zich niet voor eeuwig en altijd onveranderlijk in een besloten
ruimtelijke capsule bevinden. Maar ook bij veranderlijke beelden van veranderlijke originelen
blijkt het beeldkarakter uit het feit dat de verschijning
begint en eindigt, alsof er geen tijd aan voorafging of op volgde,
en doordat ze niet reageren op gebeurtenissen in de omgeving buiten hun ruimtelijke capsule.
Al is dit verschil haast universeel, het is niettemin niet bij alle
beelden aanwezig. Een spiegel waarvan de randen onzichtbaar zijn,
vertoont een beeld dat zich in een tijdruimte bevindt die in niets is te
onderscheiden van de echte,
en dus geen ongewone tijdruimtelijke eigenschappen heeft. Alleen de eigenlijke mimetische proef kan
dit beeld onttoveren (aanraken). Dat geldt ook voor de perfecte
transmissie van geluiden naar een plaats waar ze mogelijk zouden zijn
(bv. loeien van koeien op het platteland of fluiten van vogels in de
bomen van een park (als auditieve weergave) of
voor een langdurige opname waarvan de luisteraar het begin en het
einde niet zou horen.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN
(2):
WAARNEMING VAN ONBESTAANDE ORIGINELEN
Ook de aard van de
originelen in die tijdruimte kan een aanwijzing zijn dat we met een beeld
hebben te maken: de wetenschap dat ze niet, niet meer, nog niet, of niet
hier bestaan. Dat is de regel bij voltooide mimesis: bij de afbeelding
van fantastische wezens zoals engelen en centauren, evenals bij
'abstracte kunst'. Bij onvoltooide mimesis bestaat een voor de hand liggende mimetische
proef in het vaststellen van een verschil met het bestaande origineel:
we weten meteen dat een verschijning van een bestaand persoon een
portret is als het niet gelijkend is, veel mooier of veel lelijker - of gewoon maar slecht
weergegeven. Hetzelfde geldt voor auditieve
nabootsingen: denk aan een stem die wel het ritme enz. van het spreken
nabootst, maar niet het timbre van de stem, aan de nabootsing van een
draailier op een piano in 'Der Leiermann' van Schubert, of die van een
draaiorgel door blazers in Stravinsky's Petrouchka).
De waarneming van een verschil met het origineel in de werkelijkheid is de waarneming van een niet-mimetisch verschil, want
het is een verschil binnen het zintuiglijk domein dat wordt
bestreken door de nabootsing, en wel een verschil tussen het origineel
in beeld en het origineel in de werkelijkheid.
Ook dit verschil lijkt per definitie in elk beeld aanwezig, maar toch is
het niet universeel, gewoonweg omdat we niet van alle dingen weten of ze
niet, niet meer, nog niet, of niet hier bestaan. Als ik het
beeld van een diepzeevis zie, kan ik uit het feit dat
ik hem niet ken niet afleiden dat het een beeld is. Ook hier kan alleen de eigenlijke
mimetische proef (bv. aanraken) uitsluitsel geven.
Merken we op dat, vooraleer het spiegelbeeld zich begon te verbreiden,
de mensen niet wisten hoe ze eruit zagen.
Had Narcissus geweten hoe hij eruit zag, hij zou
nooit zijn arm hebben uitgestoken om het beeld daar voor zich te
strelen.
Dat belet niet dat dit oneigenlijke mimetische verschil
de aanwijzing bij uitstek is om volledige of partiële
duplicaten (of unica) te ontmaskeren als substituten:
als er - al dan niet op een podium - personages verschijnen die
dat
hier en
nu niet plegen te doen, weten we zeker dat er
sprake is van een theatervoorstelling.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN (3):
DISCREPANTIE TUSSEN AANTAL DIMENSIES VAN VERSCHIJNING EN MIMETISCH
MEDIUM
Sommige verschijningen vragen om een aanvulling in een andere
zintuiglijke dimensie. Het is geen probleem als we alleen iemand horen
spreken zonder hem te zien, maar wel als we iemand zien spreken zonder
te horen wat hij zegt. In al deze gevallen is er een probleem als het
mimetisch medium die zintuiglijke dimensie niet omvat: er is een
discrepantie tussen het aantal zintuiglijke dimensies van de
verschijning en die van het mimetisch medium.
Als we een visueel beeld te zien krijgen van iemand die glimlacht,
missen we de auditieve dimensie van het origineel niet. Maar
als we het (stilstaande of bewegende) visueel beeld zien van iemand die spreekt of lacht
of roept zonder dat we dat spreken, lachen of roepen horen, krijgen we
de indruk van gebrekkige weergave van de realiteit: een zintuiglijke
dimensie ontbreekt.
Eenzelfde onttovering zou optreden
als
het auditief beeld
van een grasmachine in een auditieve surroundopstelling op ons toe zou
rijden en gewoon door ons heen zou rijden zonder dat wij iets voelen. In
dat geval zou het beeld verraden dat het uit puur geluid bestaat. Zo ook
zou een driedimensionale Narcissus die zou bestaan uit puur licht onze
wang kunnen strelen, zonder dat wij daarbij iets zouden voelen.
Het gevoel dat een zintuiglijk dimensie ontbreekt, ontstaat ook in alle
in vorig hoofdstuk besproken gevallen waarbij elementen in het beeld
ervaringen en/of reacties in het beeldsubject uitlokken die niet behoren
tot het zintuiglijk domein van het beeld, wat zich bij uitstek voordoet
als het beeldsubject ook met zijn beeldlichaam in beeld verschijnt. Ook
dat verraadt dat het beeld die zintuiglijk dimensie niet
weergeeft - dat het zintuiglijk is gereduceerd
Ook dit verschil - waarvan de vaststelling wordt uitgelokt door het
beeld zelf - is oneigenlijk: bij alle beelden die niet laten aanvoelen
dat een dimensie ontbreekt, nemen we de reductie niet waar (tenzij dan door het uitvoeren van de mimetische proef).
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN
(4):
SIMULTANE AANWEZIGHEID VAN HET ORIGINEEL IN DE WERKELIJKHEID
Een beeld wordt gemaakt om tegenwoordig te stellen wat afwezig is of wat
niet bestaat. Spiegelbeeld of schaduw bestaan op hetzelfde tijdstip als
het origineel, maar dat origineel is niet altijd waarneembaar: als het
de eigen visuele verschijning is die we niet kunnen zien zoals bij
ons spiegelbeeld, als het schuil gaat achter een muur, als het zich
buiten het gezichtsveld bevindt zoals de schaduw van een vogel of een
wolk, of zoals bij een schimmenspel of het beeld van de schaduw van Ivan de
Verschrikkelijke bij Eisenstein. Kunnen we origineel en beeld tegelijk
zien, dan wordt
het ontstaan van de mimetisch illusie bemoeilijkt: het verschil tussen zintuiglijk
volledig origineel in de werkelijkheid en de zintuiglijk gereduceerde
versie ervan in het beeld springt in het oog. Dat geldt ook voor de
echo, waar de haast onvermijdelijk tijdelijke nabijheid het ontstaan van
de mimetische illusie bemoeilijkt.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN (5):
WAARNEMEN VAN HET LETTERLIJK MIMETISCH MEDIUM BIJ SUGGESTIE
Normaal gesproken valt het niet op dat een beeld de derde dimensie
alleen maar suggereert. Maar het (gebeuren op het) beeld zelf kan
aanleiding zijn tot het zich bewust worden van de aanwezigheid van een
tweedimensionaal vlak.
Dat is het geval als een voorwerp in een visueel beeld zich naar de
toeschouwer blijft bewegen: denk aan een bal of een personage dat zoals
een omgekeerde Narcissus zijn hand naar de toeschouwer uitstrekt. Zodra de plaats
is bereikt waar het scherm zich bevindt
(ook in een panoramische opstelling) verdwijnt het voorwerp en wordt het
scherm letterlijk zichtbaar. Het
ontnuchterende effect is des te groter wanneer de kunstenaar toch de
illusie wekt dat de beeldruimte zich verder zet voor het scherm, zoals
wanneer het personage dat ons blijkbaar wil aanraken ook nog eens naar
ons kijkt of ons aanspreekt.
De toeschouwer kan zich ook bewust
worden van de zichtbare visuele configuraties die de suggestie van een
derde dimensie opwekken: denk
aan arceringen die schaduw suggereren,
verschillen in grootte of toelopende lijnen als letterlijke verschillen in plaats van als
aanduidingen voor de afstand. Da Vinci vermeldt ook het ontbreken van
de mogelijkheid om stereoscopisch te zien - waarom hij aanraadt om de
gelijkenis met het model te meten door het bedekken van één oog. Ook
de aanwezigheid van geneutraliseerde parameters (zie I, 5) - zwart-witweergave
zoals het blauw van het truweel van Oldenburg, monomaterialiteit - verraden
bij letterlijke lectuur dat we hebben te maken met een beeld. En dat geldt in het
bijzonder voor de schaalverschillen tussen het beeld en de werkelijke
beeldruimte, zoals
bij tweedimensionale miniaturen; close ups, kerststalletjes en miniatuursteden, of
bij reuzenbeelden zoals de David van Michelangelo of de beelden van Ron Mueck.
Al deze waarnemingen wijzen er uiteraard op dat we te maken
hebben met een beeld. Niettemin blijft de mimetische illusie onder
gemilderde vorm bestaan: idealiter schakelt de waarnemer voortdurend
over van letterlijke naar suggestieve lectuur.
Ook deze verschillen zijn oneigenlijk omdat ze niet algemeen zijn: ze
komen alleen voor bij beelden met een
suggestief mimetisch medium, en bij beelden met afwijkende schaal, en we
vinden ze vooral bij visuele beelden. Bij middellijke mimesis bestaat
het verschil niet, omdat de lezer of de
luisteraar de voorstelling altijd invult, zodat er geen afzonderlijke
waarneming is van een niet-ingevulde voorstelling. En bij mediumloze voorstelling is er van suggestie geen sprake.
Ook dit verschil is dus geen algemene eigenschap van beelden, en
dus een oneigenlijk mimetisch verschil.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN
(6):
WAARNEMING VAN EEN AUTONOOM MIMETISCH MEDIUM
In deel V zullen we aantonen hoe vele mimetische medium autonome
kenmerken hebben - kenmerken die bestaan onafhankelijk van het weer te
geven origineel (bv. de
transparantie van glasramen, de aanwezigheid van steentjes in mozaïek of
lijnen op kopergravure, zwart-witweergave, enz). De aanwezigheid van dergelijke autonome
eigenschappen is uiteraard een als het ware ingebouwd mimetisch
verschil, dat evenmin eigenlijk is omdat niet alle media autonoom zijn:
er zijn ook wat we 'hetergone media' zullen noemen.
Dit mimetisch verschil valt ten dele samen met het vorige, omdat
autonome media vaak suggestief worden gelezen.
.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN (7):
WAARNEMING VAN ONWAARSCHIJNLIJKE COMBINATIE VAN MIMETISCHE MEDIA
We weten al dat onbestaande originelen een aanwijzing zijn dat we hebben
te maken met een beeld. Een bijzonder soort onbestaande originelen
verschijnt bij onwaarschijnlijke menging van mimetische media.
Vele combinaties van media zijn waarschaijnlijk - denk aan audiovisuele
media. Maar er zijn ook
onwaarschijnlijke combinaties.
Onwaarschijnlijk is de combinaties van media met verschillende
graden van neutralisering; denk aan een combinatie van een naar kleur of
materialiteit geneutraliseerd visueel beeld met een
niet-geneutraliseerd (kleur met zwart-wit, of monomateriëel met
polymateriëel: bv. een marmeren beeld met een de Andrea), of de menging
van media met verschillende graden van suggestie (menging een
tweedimensionaal met driedimensionaal zoals in vele Middeleeuwse retabels,
of menging van gearceerde met gefotografeerde beelden in een collage).
Onwaarschijnlijk is vooral de combinatie van een middellijk met een onmiddellijk beeld
(zie III, 7): denk aan de
combinatie van bv. visuele beelden met letters (al dan niet in
tekstballonnen), de combinatie van muzikale en verbale
voorstellingopwekkende tekens voor stappen en vliegen, met de
onmiddellijke weergave van het aanspreken van de kraai in directe rede
zoals in 'Die Krähe' van Schubert, of de combinatie van
waarneembare met voorgestelde onderdelen (al komt dat ook in de
werkelijkheid voor, zoals wanneer ik me voorstel wat achter de deur of
een scherm gebeurt).
Sommige combinaties vallen niet op. Omdat bij stil lezen door de lezer
zowel onmiddellijk als verhalend spreken worden voorgesteld, valt de
combinatie van vertellen met weergave van de dialogen in directe rede
niet op. Bij voordragen valt de omschakeling wel op, omdat de verteller
dan meestal van stem verandert.
Ook dit is een oneigenlijk mimetisch verschil, omdat uiteraard niet alle
media combinaties van media zijn, laat staan onwaarschijnlijke.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN (8):
WAARNEMING
VAN EEN MEDIUMDRAGER
Een niet mis te verstane aanduiding dat we hebben te maken met
een beeld is de waarneming van een mediumdrager.
De waarneming kan plaatsgrijpen voor of na het aannemen van de gepaste
perceptieve instelling, zoals wanneer we het scherm, de luidspekers en
de projector zien voor of na de vertoning van de film, of de acteur
voor en na de opvoering; of ze kan ermee
gepaaard gaan, zoals wanneer we de luidsprekers of de
muziekinstrumenten zien gedurende de muziekuitvoering, of de
marionettenspeler in de poppenkast, of
wanneer we de spiegel als glazen oppervlak vasthouden - en dus voelen.
Het
gaat hier niet alleen om waarnemingen buiten het mediumaal veld, maar
ook erbinnen: de rimpels op het wateroppervlak van de Narcissus, de vegen op de spiegel,
de onbeschilderde stukken van een doek.
Het gaat hier om een oneigenlijk verschil, omdat niet alle beelden
waarneembare mediumdragers hebben.
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN (9):
WAARNEMING
VAN MEDIUMAAL VELD
.
Ook de waarneming van een mediumaal veld is een onmiskenbare
aanwijzing dat we hebben te maken met een beeld. De markeringen zijn het
duidelijkst bij visuele beelden: ruimtelijk gezien het kader, de nis, de sokkel of het
podium, en tijdelijk het begin en het einde van de 'vertoning'
of het openen van het retabel het verschijnen van de dirigent, enz.).
Dit is moeilijker bij auditieve mimesis omdat hier normaal alleen
stilte heerst, al is de beeldruimte
van de geluiden in de regel beperkt. Tijdelijk wordt de overgang
benadrukt door het verschijnen van de dirigent, en/of het dimmen van de
lichten.
Bij multisensoriële: bij audiovisuele springt
meestal de visuele markering in het oog: In het theater als het gordijn
opengaat of wordt gesloten, in de filmzaal als de lichten worden gedoofd
.
Bij middellijk mimesis is het mediumaal veld het boek en het openen of
sluiten ervan. Als de voorlezer het boek opent, is dat een onmiskenbaar
teken dat we weldra zullen opgaan in de wereld van het verhaal.
Merken we op dat de waarneming van dit oneigenlijke mimetisch verschil toelaat om (volledige of partiële)
duplicaten en tentoongestelde unica te ontmaskeren als substituten. We
weten dat we met een acteur te maken hebben doordat hij ruimtelijk
gezien optreedt binnen een kader (het podium, de scène) - al wordt de
overgang van acteur naar personage meestal verborgen achter de scène, en
omdat de vertoning een duidelijk begin en einde heeft - denk slechts aan
het optreden van de (mimetische) zanger of van de dichter die
zelf zijn lyrische verzen voordraagt: dat is
gemarkeerd door veranderingen allerhande (reciteerstijl, houding, stem
enz.).
ONEIGENLIJKE MIMETISCHE VERSCHILLEN
(10):
NIET INTERSUBJECTIEF WAARNEEMBAAR
Hallucinaties of visioenen kunnen niet worden onttoverd door over te gaan tot concrete
waarneming: voor wie de hallucinatie heeft zijn ze niet te onderscheiden
van de werkelijke waarneming. Als ze zich op afstand bevinden, kunnen ze
ook niet worden onttoverd door een eigenlijke mimetische proef, zoals visioenen
van Maria in een grot. Alleen een
oneigenlijke mimetische proef is mogelijk:
vragen of de anderen het zien of vaststellen dat niet allen het
zien. Als niet allen de verschijning zien, is ze 'maar een beeld'.
LE MALIN GENIE: MIMESIS, BEDROG, ILLUSIONISME, EN
TROMPE OEIL
Dat het mimetisch verschil naast mimetische gelijkenis constitutief is
voor het beeld, geeft meteen aan dat mimesis niets te
maken heeft met bedrog. Maar het is zinnig om stil te staan bij het
grensgebied tussen mimesis en bedrog.
Merken we eerst op dat er twee vormen van bedrog zijn: een beeld
laten doorgaan voor werkelijkheid is nog iets anders dan de ene werkelijkheid - een min of
meer volmaakt duplicaat - laten doorgaan voor een andere. In het laatste
geval spreekt men van een 'vervalsing'. Tot de vervalsingen
behoort het produceren van duplicaten van zowel unica - een schilderij
of handschrift - als serieproducten - een namaak-Rolex. Bedrieglijke duplicaten worden
niet alleen van producten gemaakt, maar ook van
gedragingen: denk aan de expressie van fake-gevoelens of fake-orgasmes - veinzen in het
algemeen. Om een
duplicaat als namaak - als bedrog - te ontmaskeren, kan het ontdekken van om het even welk verschil dienst doen
- al was het maar dat iets niet in de eigenlijke fabriek is gemaakt,
maar overigens perfect hetzelfde is (bv. Champagnestreek).
De proef kan eenvoudig zijn, zoals op zoek gaan naar een
geboortevlek of bijten in een goudstuk, maar, vermits het bij
uitstek gaat om verschillen die niet met ongewapende zintuigen zijn waar
te nemen, moeten vaak ingewikkelder procedures worden uitgewerkt, zoals
opensnijden of demonteren, röntgenopnames of DNA-testen. Dan is
duidelijk dat deze ontmaskeringsprocedures - deze 'echtheidsproeven' - wel degelijk moeten worden onderscheiden van de
mimetische proef zoals hierboven beschreven: hier gaat het per definitie om
verschillen binnen éénzelfde mimetische domein.
Een bijzondere - kunstige - vorm van het produceren van bedrieglijke duplicaten is het
'illusionisme' of het goochelen, waarbij het kunstige erin bestaat dat
iedereen weet dat er sprake is van bedrog terwijl de indruk van
werkelijkheid verpletterend is. Dat is het geval bij de
illusionist die effectief het lichaam in de kist lijkt te doorboren met
een degen, terwijl we tegelijk weten dat hij dat niet doet, zonder ook
maar een idee te hebben waarom we dat dan niettemin zien. We kunnen
vergelijken met iemand die doet alsof hij een dolksteek toebrengt,
terwijl hij in feite een dolk gebruikt met inschuifbaar mes. Die
dolksteek is geen beeld van een dolksteek, maar de bedrieglijke
suggestie ervan: het is niet zo dat de dolk alleen maar visueel is en
daarom het lichaam niet doorboort, de dolk doorboort effectief het
lichaam niet, alleen weten wij niet dat ze dat niet doet. Er is dus wel
een verschil tussen wat we denken te zien, en wat er in feite gebeurt,
maar dat is geen mimetisch verschil: hier is geen sprake van een
verschijning die pretendeert uit te gaan van een volledig origineel, wel van de
ene werkelijkheid die voor de andere wil doorgaan.
Daarom zeggen we niet dat de goochelaar het beeld is van iemand die een
lichaam doormidden snijdt met een zwaard, terwijl een schilderij van Judith
die Holofernes onthoofdt dat wel is. Precies doordat de goochelaar
geen beeld maakt, wordt zijn vertoning interessant.
Naast de ene werkelijkheid voor de andere te laten doorgaan, kunnen we
ook het beeld voor werkelijk laten doorgaan - zijn beeld-zijn
verdonkeremanen: het fenomeen van het 'trompe-l'oeil', dat we ook wat minder opticentrisch
'trompe-les-sens' zouden kunnen noemen. Precies omdat vele oneigenlijke
mimetische verschillen er nog voor het uitvoeren van de mimetische proef
op wijzen dat we te maken hebben met een beeld, komt het er hier op
aan om ze te verdoezelen. Daarvoor is in de eerste plaats
nodig dat een het beeld verzadigd is ('natuurgetrouw',
'fotografisch'): gebruik van enige vorm van intrazintuiglijke suggestie
verraadt al te gemakkelijk dat we met een beeld te maken hebben.
Vervolgens moet elk spoor van mediumdrager of een
mediumaal
veld worden uitgewist. Bij tweedimensionale visuele beelden kan dat
door een natuurlijk kader als begrenzing van het mediumaal veld te
gebruiken (een echt venster of een echte deur waarachter een spiegel of een schilderij,
of een spiegel die volledig samenvalt met een muur), of door binnen een mediumaal veld de omgevende werkelijkheid na te
bootsen met daarbinnen een nagebootst mediumaal veld, ten opzichte waarvan de omgeving echt lijkt: het gordijn van Parrhasios,
of het schilderen van een schilderij op het schilderij zoals bij
Magritte. Pere Borrel del Caso dramatiseert deze techniek door
zijn figuur door het kader te laten stappen, waarmee wordt ontkend dat
er een doek is waarop zowel kader als figuur zijn geschilderd.
Bij driedimensionale beelden kan het door de beelden op te
stellen in een waarschijnlijke omgeving en het weglaten van sokkels of
nissen,
zoals de populaire beelden op een echte bank tussen de andere op
openbare plaatsen: denk aan de Brilloboxen van Andy
Warhol die gewoon op de grond staan en visueel niet zijn te
onderscheiden van het origineel, maar alleen tactiel kunnen worden
onttoverd door opheffen - wat in een galerie niet is toegestaan. Bij
het auditieve beeld verkrijgt men eenzelfde effect door het wegstoppen
van de muzikanten (Bayreuth) of van de luidsprekers, en de plaatsing ervan op
een waarschijnlijke plaats - bv. vogelgeluiden laten weerklinken uit luidsprekers in
bomen. Efficiënt is ook het verdoezelen van de eigenaard van de mimetische
tijdruimte. Vaak volstaat hier de keuze
voor een onbeweeglijk origineel om het gebruik van een onveranderlijk
mimetisch medium te verdonkeremanen (denk aan de Andrea die bij elk trompe-l'oeilnaakt
een echt naakt bewegingloos opstelde, om het vervolgens te laten
bewegen). Ook het verbergen van de grenzen van het mediumaal veld helpt
hier verdoezelen dat er een beperkte tijdruimte is, zoals wanneer men
een figuur zou laten stappen van de ene kant naar de andere over een
scherm waarvan de randen verborgen zijn achter een werkelijk bestaand
kader (zoals een opening in de muur). De keuze voor bestaande originelen
helpt, maar is geenszins noodzakelijk: ook van een eenhoorn kan een
perfecte trompe-l'oeil worden gemaakt.
Slaagt men erin elke aanwijzing dat het om een beeld gaat te
elimineren, dan wordt de initiële suggestie die van elke verschijning
uitgaat behouden. Het beeld gaat dan voor werkelijkheid door,
zodat niemand op de gedachte komt om de mimetische proef uit te voeren -
al blijft die altijd mogelijk. En om ook dat laatste gevaar nog te
elimineren, kan men de uitvoering ervan verhinderen of bemoeilijken,
zoals Plato al deed met de toeschouwers in zijn grot - bv. door ervoor
te zorgen dat men de spiegel die achter de deuropening is verborgen niet
kan benaderen om hem zoals Narcissus aan te raken, door te verhinderen dat
we naast de weerspiegeling ook nog het model waarnemen, of door gebruik
te maken van de conventies die niet toelaten om kunstwerken aan te raken. Inzake auditieve
mimesis volstaat een blinddoek en immobilisering, zodat ook tactiel de
aanwezigheid van muziekinstrumenten of luidsprekers niet kan worden
vastgesteld. (Idem voor geur). Maar het meest efficiënt is natuurlijk het geloof dat er een 'transcendente'
werkelijkheid is naast de nuchtere werkelijke - dat weerhoudt de
gelovige ervan om, anders dan de ongelovige Thomas, de mimetische proef te willen uitvoeren. Dat zet de poort
wagenwijd open waarlangs het beeld tot idool wordt - waar we op
terugkomen in VIII, 3. Vanuit dit perspectief het meest
bedrieglijke beeld is dan ook een omnisensoriële voorstelling waarin ook
het beeldsubject is opgenomen, zoals
in de droom - of zoals in het - voorlopig hypothetische - rechtstreekse
opwekken van zintuiglijke
waarnemingen in de hersenen bij neutralisering van de werkelijke
zintuigen: het vlees geworden 'malin génie' van
Descartes dat erin zou slagen ons het beeld als werkelijkheid te
verkopen. Het beeld zou hier dan wel niet om reacties van de toeschouwer
mogen vragen, tenzij ook nog de waarnemingen (van zowel zelf als
buitenwereld) als voorstelling zouden kunnen worden opgewekt. Onttoveren
van dit beeld zou alleen kunnen door 'ontpluggen'.
Er zijn ook meer gematigde vormen van trompe-l'oeil. Van oudsher
gebruiken visuele kunstenaars de truc om figuren in het beeld de
toeschouwer te laten aankijken (Las Meninas), of om de luisteraars aan te
spreken bij lyrische poëzie of het publiek in (kinder)theater. Het
aanspreken van het publiek door een personage moet worden onderscheiden
van het aparte, waarbij niet een personage, maar de toneelspeler het
publiek aanspreekt. Zolang het aanspreken niet tot reacties leidt die
het werkelijke subject activeren, helpt dat om de waarneming van het
werkelijke subject te neutraliseren. Als het werkelijke
subject wordt geactiveerd, dan leidt dat, net zoals wanneer de
toneelspeler het publiek als publiek aanspreekt, tot het onttoveren van
het beeld - denk aan Brechts V-Effekt. Dat versterkt, paradoxaal genoeg, na afloop ook de overtuigingskracht
van het beeld.
Het trompe-l'oeil (of het veralgemeende trompe-les-sens)
mag dus niet worden afgedaan als een vorm van bedrog. Veeleer is het een
bijzondere vorm van genot aan het beeld: niet zozeer het genot aan wat
wordt getoond, maar aan het uitstellen van de onttovering ervan, de ontmaskering als beeld.
Daarom werkt trompe l'oeil pas als het bedrog uiteindelijk wordt
ontmaskerd: dan pas blijkt hoe kunstig het opwekken van de illusie wel was.
Vooraleer dan in te gaan op de vraag waarom 'trompe-l'oeil' eerder de
uitzondering is dan de regel, loont het om eraan te herinneren dat ook
in de natuur het beeld bedrieglijk wordt gebruikt. Want in de dierenwereld werkt mimesis
- mimicry - pas als ze bedrog is -
als ze niet wordt ontmaskerd. Een bij laat zich pas misleiden door de
orchidee als ze die ook echt voor een vrouwelijke bij houdt. Voor het
dier in kwestie is er dus geen sprake van mimesis (Caillois): alleen de mens
kan het mimetische verschil vaststellen, maar voor het dier
gaat het om een duplicaat - of het dier beseft inzake roofdieren of
vleesetende planten pas te laat dat er een mimetisch verschil is.
Hier hebben we dus niet te maken met mimesis als trompe-l'oeil, maar met
regelrecht bedrog - al is dat niet 'gewild'. De jager
die zich insmeert met uitwerpselen daarentegen kan door het dier visueel worden
ontmaskerd: daarom drukt hij zich of hult hij zich in een
dierenhuid, zoals Jakob die zijn armen met dierenhuid bedekt om voor
zijn behaarde broer Esau te kunnen doorgaan.
WAARNEMING, ILLUSIE, ZINSBEGOOCHELING, EN BEELD
'We find human faces in the moon, armies in clouds, ... and ascribe
malice and goodwill to everything that hurts or pleases us'.
David Hume, Natural history of religion.
Naast het onderscheid tussen beeld en bedrieglijk
duplicaat, is er ook het onderscheid tussen beeld en illusie.
Het is verleidelijk om het beeld te beschouwen als een verkeerde
waarneming: waar in feite alleen een
tweedimensionale zeshoek is, zien we een driedimensionale kubus; en waar
alleen een visuele verschijning is te zien, lezen we een tastbare vorm
met een ziel. Het ligt voor de hand om dan de vergelijking te maken met
natuurlijke verkeerde waarnemingen - de zogenaamde optische illusies,
temeer omdat, zoals al aangegeven in I, 3 - bij zowel
de waarneming van de
werkelijkheid als die van het beeld optische configuraties
volgens dezelfde code worden geïnterpreteerd.
Nemen we het voorbeeld van de zeshoek. Onze eerste indruk is dat er een
kubus is te zien, maar zodra we hem willen aanraken met de hand voelen
we dat er geen derde dimensie is, maar alleen een tweedimensionaal vlak.
Dat voorbeeld verschilt niet wezenlijk van de waarneming van een heks,
die bij nader toezien slechts de (evenzeer tweedimensionale) schaduw van
een blad blijkt te zijn.
Uit deze beide voorbeelden leren we dat de waarneming een trial and
error proces is, waarbij de interpretatie wordt bijgehouden die wordt
bevestigd door verdere waarneming, bij uitstek met andere zintuigen. In beide
gevallen wordt het proces voltooid door de interpretatie die als
werkelijk wordt ervaren. Bij de zeshoek is dat de waarneming van het
mimetisch medium - het werkelijke aan het beeld - en bij de heks de
waarneming van de schaduw. In beide gevallen intrpreteerden we de
zintuiglijke configuratie eerst anders. Wat we beelden noemen - de kubus en de
heks - zijn zo'n verkeerde interpretaties, en de mimetische proef is
slechts een bijzonder geval van de werkelijkheidsproef waaraan elke waarneming
wordt onderworpen.
Die beschrijving geeft ons de sleutel in de hand voor het begrip van het
onderscheid tussen beeld en illusie.
Het trial and error proces kan namelijk op twee manieren worden
verstoord.
In een eerste reeks gevallen is het niet de verkeerde lectuur die wordt
verworpen: overal waar sprake is van beelden geeft de
waarnemer de voorkeur aan de verkeerde lectuur en verwerpt hij de juiste
lectuur - de lectuur als mimetisch medium. De zinsbegoocheling wordt dan
tot beeld.
In een tweede reeks gevallen blijkt de lectuur verkeerd
te zijn, maar
is het onmogelijk om juist te lezen. Dat is het geval wanneer we de maan of de zon aan de horizon als groter lezen dan
we ze zouden moeten lezen, of bij illusie van Lyell (even lange lijnen
die als korte en lange lijn worden gelezen) of bij de Kanizsadriehoek. Ook hier zouden we kunnen
spreken van een beeld, ware het niet dat we de configuratie in kwestie
niet anders kunnen lezen. In dat geval spreken we niet van een beeld, maar van een 'illusie',
.
We kunnen twee soorten illusies onderscheiden.
Er zijn intrazintuiglijke illusies: de maan die groter lijkt dan ze
zou moeten verschijnen, de twee gelijke lijnen die ongelijk lijken.
Hiertoe behoren ook de vele lijnen die als een beweging worden gelezen:
van concentrische lijnen die stralen, over spiralen en swastika's die
draaien, zigzagpatronen die verspringen, de 'organisch' bewegende lijnen
van Art Nouveau die 'groeien', om nog maar te zwijgen van de vele
moeilijker te beschrijven bewegingen in optisch-kinetische kunst (al
zijn die mechanisch).
Vervolgens zijn er de interzintuiglijke illusies, waarbij
zintuiglijke dimensies aanwezig worden geacht die er niet zijn: de
talloze gevallen van 'antropomorfiseren' of van apophenia of pareidolia.
Dat begint al met zeer rudimentaire vormen van 'Einfühlung' (Lipps)
waarbij we een rots ervaren als een onvermurwbare,
onverzettelijke aanwezigheid. De suggestie van een ziel in levenloze
wezens wordt al sterker als
we bewegende objecten waarnemen die uit zichzelf van richting
of van snelheid veranderen (inclusief stoppen of in beweging komen): die
lezen we als levende wezens met een 'ziel'. Voorbeelden zijn objecten die worden voortbewogen door
onwaarneembare bewegers: exemplarisch in bladeren die door de wind
worden bewogen, vooral als de beweging 'kolkend' is zoals in het laatste
deel van Chopin's tweede pianosonate; maar ook in het projecteren van lichtvlekken op een
scherm die onvoorspelbare bewegingen maken.
Een iets meer gesofisticeerd voorbeeld zijn de strandbeesten van Theo Jansen: omdat de
wind niet regelmatig is, en zijn inwerking nog meer onvoorspelbaar wordt
door een zekere traagheid bij de omzetting van de beweging, ontstaat de
indruk dat die objecten
bezield zijn, indruk die nog
wordt versterkt doordat ze zijn voorzien van 'poten'. Die indruk ontstaat
ook als de beweger-bestuurder van een voertuig niet zichtbaar is: zoals bij
(duik)boten en
vliegtuigen. Niet alleen beweging, maar ook gelijkenissen met dierlijke
of menselijke expressies geven een indruk van bezieling: denk aan het bergende van
een koepelkerk, aan het omarmen van de colonnades van het
Sint-Pietersplein, aan de treurende takken van de treurwilg, het lachen
of vriendelijk ogen van bloemen, of het bulderen van de donder.
Het dwingende van de illusie is variabel. Bij intrazintuiglijke
suggestie is het onmogelijk om een grote maan in haar werkelijke
proporties te zien, maar bij bewegende zigzagpatronen duurt het vaak
een tijdje vooraleer het patroon begint te bewegen, en de indruk van beweging kan gemakkelijk
weer ongedaan gemaakt. Ook de illusie van Kanizsa kan - zij het met
relatieve sterke inspanning - ongedaan gemaakt - maar ze dringt zich na
de inspanning weer onweerstaanbaar op. Bij
interzintuiglijke suggestie van een ziel is het onmogelijk om de donder als niet dreigend te
horen, de treurwilg als niet-treurend, de zuilen van een kathedraal
als niet-omhoogstrevend, het kraken van trekkend hout niet als
klopgeesten, en de boventonen in het klokgelui niet als Jeanne d'Arc's
stemmen. Bij auditieve illusies helpt het oog ons vast te stellen dat er
'niets is te zien'. Bij onzichtbare bestuurders en bewegers zoals
de Concorde of een duikboot is de indruk al gemakkelijker te ontkrachten
door wat dan een oneigenlijke mimetische proef is (de wetenschap dat er
een bestuurder in zit en motoren). Het dwingende van de illusie kan worden opgedreven door bijkomende gelijkenissen, zoals de poten bij de
strandbeesten van Theo Jansen; de holten in de boom, de lampen van
auto's of de vensters van vliegtuigen als ogen; de takken van de boom
als armen of de vleugels als vliegtuigen. Naarmate de illusie minder
dwingend is, neemt het beeldgehalte toe.
Bij voorstellingen stelt zich het probleem van de juiste of verkeerde
interpretatie niet, laat staat het probleem van de verkeerde
interpretatie die voor juist wordt gehouden: er is hier gewoonweg gaan
zintuiglijke configuratie die moet geïnterpreteerd.
HET DUBBELBEELD
Naast zinsbegoochelingen, illusies
en beelden, zijn er ook dubbelbeelden. Bij een dubbelbeeld laat éénzelfde zintuiglijke configuratie twee
of meer interpretaties toe. Hier volgt het trial en error proces zijn
normale loop, maar er zijn twee uitkomsten die allebei even
geloofwaardig zijn. De ene interpretatie vernietigt dan de andere -
zoals konijn/eend, of bij de prenten met dubbelbeelden van Dali of Escher. Het
gaat hier niet om de afwisseling tussen ware en bedrieglijke waarneming,
maar om twee interpretaties die elkaar uitsluiten. Zo'n dubbele
interpretatie is alleen mogelijk bij een beeld, omdat in de
werkelijkheid er altijd één interpretatie is die de werkelijke blijkt te
zijn.
HET ABORTIEVE BEELD
Terwijl er dus enerzijds beelden zijn die zo overtuigend zijn dat ze wel echt
lijken, zijn er anderzijds
fenomenen die beelden zouden zijn, ware het niet dat de
eigenlijke of een oneigenlijke mimetische proef is ingebouwd.
De eigenlijk mimetische proef is ingebouwd bij zintuigen die
niet los van
andere kunnen opereren, zoals de smaak. Het is dan wel mogelijk om een
duplicaat te maken van de verschijning voor dat zintuig - een snoepje
met frambozensmaak - maar het is onmogelijk om de andere zintuigen te
beletten dat wat zij waarnemen niet het bijbehorende duplicaat is in hun
domein - de harde suiker die anders aanvoelt dan de zachte framboos. De
eigenlijke mimetische proef is als het ware ingebouwd, zodat de mimetische illusie
gewoonweg niet kan ontstaan.
Zoals al uit het voorbeeld blijkt, is dat het geval met beelden voor smaak.
Terwijl bij waarneming door de afstandszintuigen de andere zintuigen als
het ware op non-actief worden gezet en dus een gespecialiseerde perceptieve instelling mogelijk maken, zijn bij de smaak de contactzintuigen
zo nauw met elkaar verweven dat de activiteit van het ene zintuig automatisch
die van het andere met zich brengt. Terwijl ik iets kan horen of
ruiken zonder het te zien, is het onmogelijk om iets te smaken zonder
het meteen ook met de tong te voelen. De
waarneming van het mimetisch verschil is hier dus ingebouwd. Het effect
is veel sterker dan bij het beeld van een bisensorieel origineel waarvan
alleen één zintuiglijke dimensie wordt gedupliceerd, zoals bij de foto
van een brullende leeuw of een lachende man: hier ontbreekt een zintuiglijke dimensie,
terwijl de tastzin bij smaken wel degelijk iets
voelt dat blijkbaar geen framboos is. Het zijn dus als het ware 'abortieve beelden' (imitations
manquées).
De mimetische proef is ook, zij het in mindere mate, ingebouwd in beelden in (monosensoriële) tactiele media (knuffeldoek,
fopspeen, kunstpenis): hier zijn het de altijd ziende ogen, die vooral
bij tasten zeer actief zijn, die meteen verraden dat
de objecten in kwestie niet echt zijn, al geldt hier dat het ten
allen tijde mogelijk blijft om de ogen te sluiten om zich ongestoord aan
de mimetische illusie te kunnen overgeven (wat in al deze
gevallen effectief gebeurt). Ook inzake auditieve mimesis (bij uitstek
muziek) wezen we erop dat de waarneming van de
mediumdragers onontkoombaar is als men de ogen niet sluit - al blijft het
ten allen tijde mogelijk om dat te doen. Ook hier bemoeilijkt dat het
tot stand komen van de mimetische illusie. Deze quasi-ingebouwde
mimetische proef ligt aan de grondslag van de onuitroeibare
misvatting dat mimetische muziek de uitdrukking is van de muzikanten,
veeleer dan van nagebootste muzikale wezens (zie III, 2).
Dat is één van de redenen waarom het domein van de beelden voor
lagere zintuigen zo onontwikkeld blijft, en waarom beelden voor de
lagere zintuigen zo laag worden gewaardeerd. In deel III zullen
we nog andere factoren leren kennen. Precies omdat alleen de
afstandszintuigen in staat zijn op zichzelf te draaien en de tussenkomst
van andere zintuigen virtueel op non-actief te zetten, kan de
onttoverende mimetische proef worden uitgesteld.
Niet alleen de eigenlijke, maar ook de oneigenlijke proef kan zijn ingebouwd,
met name in nabootsingen die binnen een
gegeven zintuiglijk domein slechts een deel van de verschijning
dupliceren. Dat is het geval als iemand
politie speelt zonder het uniform aan te hebben, als iemand de baas
speelt zonder hem effectief te zijn, als iemand de verontwaardigde
uithangt terwijl zijn overige verschijning dat logenstraft. (Zie analyse in VIII, 7).
HET BEELD OP ZIJN BEST
Dat het trompe-l'oeil onder de brede waaier van
beelden een eigen naam heeft die eigenlijk een scheldnaam is,
verraadt hoezeer het eigenlijke beeld er een punt van maakt om
niet te worden verward
met de werkelijkheid - anders uitgedrukt: om ondubbelzinnig
als
beeld te worden herkend.
Dat maakt meteen duidelijk wat het belang is van het toelaten of
inbouwen van
oneigenlijke mimetische verschillen: zij maken het uitvoeren van de
mimetische proef overbodig, omdat van meet af aan duidelijk is dat we
waarnemen slechts een beeld is. Dat belet niet dat de mimetische
illusie tot stand komt, maar ze wordt meteen als zodanig herkend, zodat
de mimetische proef niet eens hoeft uitgevoerd. Eerder ontstaat er dan een heen-en-weerbewegen tussen
waarneming en
mimetische perceptieve instelling.
Dat verklaart waarom kunstenaars er wel op uit zijn om de mimetische illusie
uit te lokken, maar er tegelijk voor zorgen dat ze het ontstaan ervan in
de kiem smoren, en wel met des te meer aandrang naarmate de illusie
sterker dreigt te worden.
Dat is er de reden voor waarom kunstenaars bij voorkeur beelden maken
met duidelijk afwijkende tijdruimtelijke eigenschappen (1) - bij uitstek
niet-bewegende beelden , of bewegende beelden die een manifest begin en einde kennen (muziek).
Dat is er de reden voor waarom kunstenaars bij voorkeur werelden oproepen
die manifest onwerkelijk zijn (2) - culminerend in de abstracte
kunst, en waarom absolute muziek met haar absoluut onbestaande
monosensoriële wezens zo'n hoog prestige heeft en wordt ervaren als de
muziek als zodanig. Dat geldt bij uitstek voor het theater waarin
lichamen worden gebruikt die voor de uiterlijke zintuigen volledige
duplicaten zijn, en dus mimetische substituten dreigen te worden:
hoe onwerkelijker de figuren en hun gedragingen of bewegingen, hoe
sterker hun beeldkarakter (No theater).
In de film is dat gevaar veel minder acuut, omdat de dubieuze mimetische
status wordt bezworen door de reductie tot tweedimensionaal beeld.
Dat is er de reden voor waarom beelden des te hoger worden
gewaardeerd naarmate ze gebruik maken van mimetische media die minder
zintuiglijke domeinen bestrijken (absolute muziek en visuele beelden
versus de Andrea of virtuele realiteit).
Dat is er de reden voor waarom beelden er behagen in scheppen de
mate van intrazintuiglijke suggestie op te drijven (5). Daarbij neemt
immers zowel de onwerkelijkheid toe, als de mogelijkheid om het medium
ook letterlijk te lezen. Daarom komen beelden in zwart-wit 'artistieker'
over dan beelden in kleur. Daarom zijn niet-stereoscopische
tweedimensionale beeldachtiger dan 3D-beelden. Daarom worden
tweedimensionale beelden hoger gewaardeerd dan driedimensionale.
Dat is er de reden voor waarom
kunstenaars vaak gebruik maken van media met uitgesproken autonome
eigenschappen (6) (zie IV, 1) .
Dat is er de reden voor waarom kunstenaars graag gebruik maken van
combinaties van beelden die elkaars
waarschijnlijkheid opheffen (7): combinatie van een naar kleur of materialiteit geneutraliseerd
visueel beeld met een niet-geneutraliseerd: (kleur met zwart-wit, of monomateriële met
polymateriële: bv. een marmeren beeld met een de Andrea) of van twee- en
driedimensionale beelden.
Dat is er de reden voor waarom beelden er behagen in scheppen om de
mediumdrager niet aan de waarneming te onttrekken, vooral als het
waarneembaar is door het zintuig dat wordt bestreken door het beeld,
zoals bij visuele beelden (8). In de poppenkast kan men de draadjes van
de marionetten laten zien, en in het theater kan men de nadruk leggen op
de aanwezigheid van lampen en theatermachinerie. Maar ook bij het beluisteren
van muziek herinnert het zicht van de instrumenten er de hele tijd aan
dat je slechts naar een ‘opvoering’ zit te luisteren (zodat bv. in Circles van Henry Brant voortdurend het conflict met de werkelijke
architectuur wordt beleefd).
Dat is er de reden voor waarom beelden er behagen in scheppen om de
aanwezigheid van een mediumaal veld te benadrukken (9). Al de spiegel
wordt gevat in een kader, en dat geldt ook voor het schilderij. Het
beeld wordt opgesteld op een sokkel of in een nis, en toneel wordt
opgevoerd op een podium of binnen een 'Guckkastenbühne'.
Al deze voorkeuren kunnen worden opgeteld. Het is maar al te
begrijpelijk waarom de beeldhouwkunst, die al de derde dimensie met de
werkelijkheid gemeen heeft, ervoor terugdeinst om ook nog de kleur met
de werkelijkheid te delen (Madame Tussaud of de Andrea), laat staan
ook nog tactiele eigenschappen (zoals het knuffeldier), of ook nog beweging .
Terwijl het trompe-l'oeil er ons aan herinnert dat een echt beeld bij
voorkeur al voor het uitvoeren van de mimetische proef te kennen geeft
dat het een beeld is door het benadrukken van oneigenlijke mimetische
verschillen, herinneren de abortieve 'lagere' beelden
er ons omgekeerd aan,
dat niettemin
het ontstaan van een gevoel van werkelijke aanwezigheid - de mimetische
illusie - niet mag ontbreken.
We komen uitvoerig op een en ander terug in III, 9, maar vooral in VIII, 3
(beeld, idool en hogere werkelijkheid).
CONCLUSIE
In VIII, 3 zullen we erop wijzen dat het uitvoeren van de mimetische proef een ontogenetische
en fylogenetisch te verwerven vemogen is dat in de loop van de
collectieve en individuele geschiedenis is verworven. In onze cultuur
nemen we automatisch een beeld als beeld waar, zonder de proef effectief
uit te voeren, ook als er geen oneigenlijke mimetische proef mogelijk is
gedurende de waarneming zelf. We ervaren het beeld dus van meet af aan
als een beeld van een origineel, niet als het origineel zelf.
SAMENVATTING
Om van een beeld te kunnen spreken, moet er zoals gezien sprake zijn van
zowel
mimetische gelijkenis als mimetisch verschil. Dat mimetisch
verschil kan worden vastgesteld door het uitvoeren van de mimetische
proef: overgaan van voorstellen tot waarnemen als zodanig, of van
zintuiglijk beperkte tot zintuiglijk integrale waarneming. Naast de eigenlijke mimetische proef,
zijn er heel wat oneigenlijke. Ze heten oneigenlijk omdat ze niet
toelaten alle beelden als beeld te herkennen. Het bestaan van
oneigenlijke mimetische verschillen laat toe vast te stellen dat een
waarneming slechts een beeld is zonder de eigenlijke mimetische proef uit te voeren. Het
verdonkeremanen van oneigenlijke mimetische verschillen laat toe de mate
van mimetische gelijkenis op te drijven tot trompe l'oeil, terwijl het
beklemtonen ervan het beeldkarakter van het beeld in de verf zet.
Trompe-l'oeil is nog iets anders dan illusie. De
mimetische proef kan ingebouwd zijn. Dat is het geval bij abortieve
beelden - in casu: gustatieve beelden. Idealiter streeft het beeld
ernaar als beeld te worden waargenomen en niet voor werkelijkheid te
worden gehouden: het houdt het midden tussen abortief beeld en tromple
l'oeil.