INLEIDING: NAAR EEN NIET-BEELDGEBONDEN ESTHETICA
Het beeld is dus een verschijning die haar belofte niet inlost. Om dat
ten volle te begrijpen zal het nuttig blijken in dit deel dieper in te
gaan op de wereld van de
verschijningen - de fenomenale wereld, of, om hem met een
eerder opticentrische term aan te duiden: de wereld van het
aanschouwelijke.
Die wereld is ons immers gegeven via meerdere zintuigen die elk slechts een
deeldomein van het aanschouwelijke ontsluiten. Dat doet de vraag
rijzen
naar de samenhang van die domeinen die met zijn alle het origineel
waarneembaar maken, evenals naar de samenhang tussen alle zintuigen die met zijn alle het werkelijke
subject constitueren dat die multisensoriële werkelijkheid waarneemt.
Niet alle domeinen van de
aanschouwelijke wereld kunnen ten allen tijde door alle zintuigen worden
ontsloten. Daarom stelt zich ook de vraag naar het vermogen van afzonderlijke
zintuigen om via hun toegang tot hun domein van het
aanschouwelijke door te dringen tot de andere domeinen.
De waarneming van het aanschouwelijke gebeurt door een subject dat zich op een
welbepaalde plaats en een welbepaalde tijd in de wereld bevindt. Dat noodzaakt ons om onderscheid te maken tussen
subjectieve en objectieve aanschouwelijkheid - tussen wat hier en nu
aanschouwelijk is, en wat aanschouwelijk is op zich. Het aanschouwelijke
als zodanig kan
als lustvol of onlustvol worden ervaren, maar vaker functioneert het
als teken waardoor we in staat zijn om te reageren op het aanschouwelijke elders, in het verleden, en in de
toekomst, maar ook om door te dringen tot het enorme domein van het onwaarneembare: fenomenen die
slechts middellijk waarneembaar zijn, evenals alle samenhangen die
alleen als weten zijn gegeven.
Vooraleer al deze problemen in detail te benaderen, past het eraan te
herinneren dat de wereld van het aanschouwelijke en van de zintuigen die hem ontsluiten
van oudsher werd bestudeerd door de filosofie, lang voordat de psychologie
zich erover boog. Binnen deze filosofische benadering ontwikkelde zich
een bijzondere tak die sedert Baungarten de esthetica wordt genoemd,
waarin de waarneming in toenemende mate in verband werd gebracht met het
beeld of met kunst. Dat is gerechtvaardigd in die zin dat
de aanschouwing pas tot haar voltooiing komt door de ontwikkeling van
het beeld, zoals we zullen aantonen in deel drie: anders dan de
werkelijkheid zijn beelden gemaakt om te worden waargenomen. En juist door hun
omvorming tot beeld krijgen die verschijningen vaak het
'openbarende' karakter waardoor ze verwant lijken aan de filosofie
(zie VIII, 5). Niettemin zijn vele eigenschappen van het aanschouwelijke
niet specifiek voor het beeld. Vele gelden voor de waarneming in het algemeen,
zoals ze inmiddels door de psychologie steeds grondiger werd onderzocht.
Daarom willen we in dit boek resoluut breken met de gewoonte van de esthetica om al
deze problemen te koppelen aan het beeld, en wijden we dit tweede deel aan
de waarneming van de werkelijkheid als zodanig. Dat zal ons toelaten om
ons in het volgende deel ten
volle te kunnen concentreren op wat specifiek is voor de waarneming van
het beeld.
DE DOMEINEN VAN HET AANSCHOUWELIJKE
De aanschouwelijke wereld is ons gegeven via meerdere zintuigen die elk slechts een
deeldomein van het aanschouwelijke ontsluiten.
Bij de mens is het oog het dominante zintuig. Dat
leidt tot een opticentrische vertekening van ons beeld op de waarneming.
Dat we permanent zijn ingebed in een visueel panorama dat daardoor onze natuurlijke habitat
lijkt, doet ons al te gemakkelijk over het hoofd zien hoezeer we ons ook-
zij het slechts intermittent - in een auditieve - bij uitstek verbale - ether bevinden. Daarbovenop leidt de nadruk op de
veelal als 'hoger' ervaren afstandszintuigen ertoe, dat we de lagere zintuigen uit het oog dreigen te verliezen,
waarmee we uitsluitend toegang hebben tot objecten in onze onmiddellijke
omgeving - in een wereld dus die veel kleiner is van omvang dan de
wereld die wordt ontsloten door de afstandszintuigen. Bovendien is die
wereld bij uitstek de wereld van de gastronomische en erotische lust, die elk om andere
redenen vaak als 'lager' worden afgeschreven. Boven alles wordt de
interoceptie uit het oog verloren: de waarneming van innerlijke
lichamelijke gewaarwordingen evenals van pijn, de waarneming van gevoelens
(inclusief de morele), voorstellingen, en gedachten.
De vraag stelt zich dan hoeveel zintuiglijke domeinen er zijn. Hier komt
het erop aan ons niet te laten misleiden door het feit dat sommige
receptoren zich in gespecialiseerde organen bevinden zoals het oog of
het slijmvlies van de neus. Al in het oor zijn immers twee zintuigen
gecombineerd: het gehoor en de evenwichtszin. In de huid zijn drie
zintuigen gecombineerd: receptoren voor druk, voor warmte, en voor pijn,
maar de receptoren voor pijn bevinden zich ook op vele andere plaatsen
dan de huid, en dat geldt ook voor de receptoren voor druk die ook door
de tong worden waargenomen, door de slokdarm, de maag, darmen, de blaas, de aders. Dat de huid
vele soorten receptoren bevat, mag dus geen reden zijn om ze alle onder
de hoofding 'tastzin' te subsumeren - of om de zintuigen
te classificeren naar gelang van het 'orgaan' waarin ze zich bevinden:
oor, oor, huid, neus, mond. Pijn- en warmte-ervaring behoren niet
tot de 'tastzin', al is de pijnervaring wel vaak, maar niet altijd het gevolg van druk
- ook
overmatige hitte of koude, of dito prikkeling door licht en geluid, evenals allerlei vormen van disfunctie veroorzaken pijn. Hetzelfde geldt voor de warmtezin, die
al te gemakkelijk tot de tastzin wordt gerekend omdat
we vaak iets aanraken om te weten of iets
warm of koud is. Maar, afgezien van het feit dat er ook waarneming is
van innerlijke warmte die niet door de huid wordt waargenomen, kan de
huid ook warmtestraling voelen zonder dat er enig contact is.
Een bijzondere plaats nemen de bewegings- en evenwichtszin in. Het zijn
eveneens vormen van waarneming van verandering in druk, maar die worden
door de zintuigen niet gelezen als ervaringen van druk, maar als teken
voor snelheid of helling en wat dies meer zij. Ze behoren dus tot afzonderlijke
zintuigen - 'positiezintuigen'? Pas als we
zintuigen niet langer onderscheiden op basis van de 'organen' waarin ze
zijn gelokaliseerd, maar op basis van de kwaliteiten die ze waarnemen,
komen we tot een zinnige classificatie: visuele, auditieve, oflactieve,
tactiele, thermale, gustatieve, nociceptieve, ... waarneming.
DE SAMENHANG TUSSEN DE DOMEINEN EN TUSSEN DE ZINTUIGEN:
ORIGINEEL EN SUBJECT
In I, 3 wezen we er al opdat de samenhang tussen de verschillende
domeinen van de aanschouwelijkheid wordt gegarandeerd door het concept
van een object dat zich in verschillende verschijningen voor
verschillende zintuigen manifesteert. We spraken daar af om die
'substantie' in de context van dit beok over het beeld het origineel te noemen. Het komt tot stand
door elk
afzonderlijke verschijning als teken te lezen voor de andere
(interzintuiglijke suggestie). In I, 10 beschreven we hoe de vele
zintuigen worden georganiseerd in een omvattend subject, waarvan de
hoofdzetel zich situeert op de plaats vanwaaruit we zien en horen.
OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE AANSCHOUWELIJKHEID
Waarneming gebeurt door een subject dat zich op een welbepaalde plaats
en een welbepaald tijdstip in een tijdruimtelijke uitgebreide wereld bevindt. Alle waarneming is dus perspectivisch. Dat
noodzaakt ons om onderscheid te maken tussen subjectieve
aanschouwelijkheid - wat voor een gegeven waarnemer hier en nu
waarneembaar is - en objectieve aanschouwelijkheid - wat kan, kon, of
zal worden waargenomen los van de vraag of het effectief werd, wordt,
of zal worden waargenomen. In IV, 5 zullen we aantonen hoe het aanschouwelijke wordt uitgebreid door
het beeld. Die uitbreiding door beelden is niet alleen kwantitatief -
beelden van wat vroeger waarneembaar was of elders plaatsgrijpt en via
distributie tot ons komt, ofwel het beelden van imaginaire
werelden - maar ook kwalitatief - nieuwe soorten verschijningen.
Door het subjectief aanschouwelijke als teken te gebruiken zijn we in
staat om te reageren op het objectief aanschouwelijke elders, in het
verleden en in de toekomst. Dat kan twee duidelijk te onderscheiden
vormen aannemen.
Door het subjectief aanschouwelijke als teken te gebruiken zijn we in de
eerste plaats in staat om het aanschouwelijke zelf te verzadigen. Zo
weten we al uit I, 3 dat elke summiere waarneming de soortelijke -
aangeboren weten - of individuele herinnering aan
gelijkaardige waarnemingen oproept en
zo leidt tot intrazintuiglijke suggestie, en hoe dat ons doet vergeten
hoe schamel de werkelijke waarneming in de regel is. Ook in I, 3
beschreven we hoe de waarneming voor het ene zintuig het bewustzijn
oproept dat er waarnemingen zijn voor andere zintuigen, en in vele
gevallen ook van welke waarnemingen dat zijn: het fenomeen van de
interzintuiglijke suggestie. Zo komt het dat de wereld die wordt
ontsloten door waarnemingen voor een bepaald zintuig zich geenszins
beperkt tot het betreffende zintuiglijk domein: een visuele nabootsing
geeft dus niet noodzakelijk toegang tot een slechts visuele wereld - wat
al onmiddellijk duidelijk wordt als we denken aan het menselijk gelaat,
dat ons ook informatie verschaft over het innerlijk. Studie van alle
zintuigen zal ons leren dat dit vermogen om ons de hele zintuiglijke
wereld te ontsluiten differentieel is. Welnu: zolang de waarneming wordt
aangevuld door beide vormen van suggestie, valt het niet op hoezeer wat
werkelijk wordt waargenomen - het puur aanschouwelijke in strikte zin -
eigenlijk slechts als teken fungeert voor het oproepen van
aanvullende waarnemingen. Maar omdat die aanvulling leidt tot intra- en
interzintuiglijke verzadiging van wat door het dragende zintuig wordt
waargenomen - en ons dus geen andere objecten op andere plaatsen doet
waarnemen - kunnen we blijven spreken van aanschouwelijkheid. Om ze te
onderscheiden van de pure, onversneden aanschouwelijkheid in strikte
zin, én om aan te geven dat ze veel rijker is, zullen we ze verzadigde
aanschouwelijkheid noemen. (Het gaat hier om echte waarnemingen die
helpen het object te constitueren, waarom we ze in deel VII
objectconstituerende tekens zullen noemen). Eveneens in I, 3 wezen we
erop dat er naast deze waarnemingen die als teken het hier en nu
aanschouwelijkheid verzadigen, ook waarnemingen zijn die (via alle modi
van uitbreiding) verwijzen naar
eigenschappen die niet hier en nu met het object zijn verbonden, en die dus het waargenomen object opladen met weten of
de waarneming van herinneringsbeelden. Omdat ze niet behoren tot het origineel
zoals het hier en nu is gegeven noemden we ze, in tegensteling tot de intra-
en interzintuiglijke oplading, ampliciferende waarnemingen.
INSTRUMENTELE (SEMIOTISCHE) VERSUS ESTHETISCHE WAARNEMINGEN
Dat maakt er ons - in de tweede plaats - attent op hoezeer vele waarnemingen puur
instrumenteel zijn: slechts bedoeld om andere waarnemingen mogelijk te
maken. Maar niet alle waarnemingen zijn puur instrumenteel. Er zijn ook waarnemingen waarvan we alleen maar wensen dat ze zich herhalen
of blijven
duren: lustvolle waarnemingen (in de brede zin van het woord: het kan
lustvol zijn om te zien hoe de schuldige wordt gestraft, enz.) of die we
willen vermijden (honger, pijn, vieze smaak, afstotende geur,
lelijke verschijning.): onlustvolle waarnemingen.
'Esthetisch' komt van het Griekse 'aisthanomai' wat 'waarnemen'
betekent. Dan is duidelijk dat we waarnemingen die we als zodanig
willen waarnemen omdat we ervan genieten, of juist niet willen waarnemen
omdat ze ongenietbaar zijn - 'esthetisch' kunnen noemen. Esthetische
waarnemigen kunnen
positief zijn (lust) of negatief (onlust). De
waarnemingen die slechts instrumenteel zijn zouden we ook 'anesthetisch'
kunnen noemen, maar 'ínstrumenteel' ligt wellicht meer voor de hand. In VIII, 4 zullen we aantonen dat de tegenstelling kan
worden geformuleerd in termen van teken: we kunnen dan 'esthetisch'
ook tegenstellen aan 'semiotisch').
Instrumentele waarnemingen zijn wel waarnemingen, maar ze kunnen niet
meer worden beschouwd als 'aanschouwelijk' in de volle zin. Dat blijkt
overduidelijk als levende wezens tekens beginnen te ontwikkelen met de
bedoeling om subjectief - hier en nu - waarneembaar te maken wat anders
onwaarneembaar zou blijven. Gevonden waarnemingen die als teken worden
gebruikt, worden aangevuld met mensgemaakte waarnemingen, die we
intentionele tekens zullen noemen. Die waarnemingen zijn slechts plaatsvervangend, en
kunnen daarom heel summier blijven: exemplarisch in de verbale tekens
van de taal. Daardoor wordt de wereld van het aanschouwelijke uitgebreid
met een 'semiosfeer'. Die semiosfeer bestaat uit waarnemingen voor
diverse zintuigen, maar vooral voor het oor: uit het niet aflatende
gefluister van de taal, en vooral uit de nog minder aflatende tover van
de (mimetische en niet-mimetische) muziek. Sedert de uitvinding van het
schrift vindt deze auditieve ether een visuele tegenhanger in de
toenemende aanwezigheid van niet-verbale intentionele visuele tekens in het visuele panorama dat ons
omringt. Denk niet alleen aan de lichtreclames in avondlijke steden,
maar ook aan de verkeersborden en wegwijzers in het landschap, en vooral aan de
hoeveelheid tijd die we besteden aan het bekijken van letters op
schermen en in boeken.
Alle instrumentele waarnemingen zijn aanleiding tot het
stellen van een handeling die leidt tot een volgende instrumentele
waarneming, die leidt tot een volgende reactie, enz. Dat gaat zo
verder tot uiteindelijk ofwel elke waarneming ophoudt omdat verzadiging
is ingetreden of omdat er geen te vermijden waarnemingen meer zijn, ofwel
omdat een waarneming optreedt die lustvol is en waarvan we willen
blijven genieten (lust). Tenzij we slapen of lust ervaren, bevinden we
ons dus niet zozeer in een wereld die om zichzelfs wille wordt
waargenomen - niet in een echt aanschouwelijke wereld - maar slechts in een voortdurend veranderende wereld van
slechts instrumentele waarnemingen - een semiosfeer.
De fenomenale wereld valt dus uiteen in een esthetische sfeer en een
semiosfeer.
DE DOMEINEN VAN HET WERKELIJKE: HET FENOMENALE EN
HET NOUMENALE
Door het subjectief aanschouwelijke - inzonderheid de semiosfeer
daarbinnen - als teken te gebruiken zijn we in
staat om te reageren, niet alleen op het objectief aanschouwelijke elders, in het
verleden en in de toekomst, maar ook door te dringen tot het
onwaarneembare: fenomenen die slechts middellijk waarneembaar zijn,
evenals alle samenhangen die alleen als weten zijn gegeven.
Vooruitgrijpend op wat we in II, 9 zullen behandelen,
en verder bouwend op wat we in I, 4 en 5 ter sprake brachten,
kunnen we er immers
nu al op wijzen dat de wereld ons niet
alleen aanschouwelijk is gegeven - fenomenaal - maar ook als weten -
noumenaal. Dat weten kan aangeboren zijn of verworven. De verworven kennis komt op haar beurt ofwel uit de waarneming,
ofwel uit de waarneming of het weten van anderen, dat ons wordt
bemiddeld door tekens en beelden.
Al omvat het noumenale alles wat niet kan worden waargenomen, het is niettemin slechts toegankelijk via de waarneming
van tekens, van de semiosfeer - bij uitstek de verbale taal, maar ook allerlei soorten
niet-verbale tekens (grafieken, visualisering zoals thermometers,
sonoriseringen zoals atoommeters, enz.
Blijkt dat er naast het opticentrisme ook een sensoricentrisme bestaat. Dat
spiegelt ons voor dat de wereld - de werkelijkheid - ons verschijnt als
zintuiglijke waarneming (als aanschouwelijkheid). We komen daar
uitvoerig op terug in VIII, 5 (Beeld en wereldbeeld).
DE VERWEVENHEID/ ARBEIDSDELING VAN DE ZINTUIGEN
In I, 3 beschreven we de arbeidsdeling tussen afstandszintuigen en
contactzintuigen. evenals de manier
waarop ze chronologisch met elkaar worden verbonden via de chronologische estafette.
Hier komt het erop aan te beschrijven hoe deze estafette inhoudt dat
steeds meer zintuigen worden geactiveerd. Door overgaan naar
contactzintuigen krijgen we de samenwerking van oog en hand bij de oog-handcoördinatie.
Bij overgaan tot eten krijgen we de
coördinatie tussen geur, tast, en smaak. Dat leidt tot een
hiërarchische relatie tussen de zintuigen. Opvallendst is de visuele
dominantie:
we voelen een gebogen lijn als een rechte lijn
wordt gebogen door een lens. We zien het geluid uit de mond van de
acteur komen op het filmscherm of bij buiksprekers.
Dezelfde hiërarchie weerspiegelt zich ook in de al beschreven
ruimtelijke structuur van het zelf onder de suprematie van het 'derde
oog'.
STRUCTUUR VAN DE HOOFDSTUKKEN
In wat volgt onderzoeken we per hoofdstuk telkens een ander zintuiglijk domein.
We onderzoeken daarbij eerst welke de specifieke fysische eigenschappen
zijn van de wereld die door de diverse zintuigen worden waargenomen. Daarna beschrijven we de manier waarop
die eigenschappen verschijnen voor het zintuig
in kwestie (en wat het aandeel is van intrazintuiglijke suggestie
daarbij) en hoe het zintuig in kwestie met het bijbehorende lichaam in
die aanschouwelijke wereld is ingebed.
Daarna beschrijven we hoe elk zintuiglijk domein zich verhoudt tot de
andere: de plaats die het betreffende zintuig inneemt in
de arbeidsdeling tussen de zintuigen - in hoeverre de informatie die wordt waargenomen door
het zintuig in kwestie mede wordt beïnvloed door die uit andere zintuigen,
daar afhankelijk van is, of erin wordt ingebed.
Daarna geven we aan welk deel van de waarneembare werkelijkheid (het
objectief fenomenale) in elk zintuiglijk domein onwaarneembaar is, en in
welke subdomeinen de fenomenen in elk zintuiglijk domein kunnen worden
ingedeeld. Ten slotte onderzoeken we hoe die pure aanschouwelijkheid tot
verzadigde aanschouwelijkheid wordt
opgeladen door interzintuiglijke en amplificerende suggestie.