het beeld: mimesis herbekeken
deel II: domeinen van het aanschouwelijke

hoofdstuk een: het domein van het zichtbare



INLEIDING

Van alle zintuiglijke werelden is de visuele zowel het meest vanzelfsprekend als het best begrepen. Dat is een gevolg van het opticentrisme van ons denken over de waarneming. Toch loont het de moeite om de visuele wereld zodanig te belichten dat de vergelijking mogelijk wordt met de werelden die worden ontsloten door de andere zintuigen. Pas dan zal de eigenaard ervan ten volle tot ons doordringen.


LICHT OP ZICH

De visuele verschijning bestaat uit weerkaatst licht.

Als electromagnetische golf bestrijkt het licht een welbepaald segment van elektromagnetisch spectrum. Het segment is waarschijnlijk gekozen op grond van het feit dat het frequenties zijn die weerkaatsen op harde oppervlakten, terwijl hogere en lagere frequenties ernaar tenderen om door de objecten heen te gaan.

Licht verplaatst zich razend snel, zodat (zolang het over ondermaanse afstanden gaat) elke verandering in een lichtbron meteen kan worden waargenomen. Er is dus, net zoals bij de tastzin, geen tijdsverschil tussen het moment waarop het licht vertrekt en het moment waarop het door een oog wordt waargenomen, zoals dat wel het geval is bij geluid, maar vooral bij geur (als we aannemen dat de geur uitgaat van een geurbron), en bij smaak (als we aannemen dat de smaak in onze mond die van het gebraad op de schotel is). De verschijning kan hier dus tijdelijk gezien niet loskomen van de substantie.

Het natuurlijk licht van de zon kan heel grote afstanden overbruggen. Het licht zelf (de fotonen) wordt daarbij niet zwakker, maar de spreiding ervan wordt almaar dunner. Licht verzwakt en verkleurt ook onder invloed van de atmosfeer: kleur- en atmosferisch perspectief. Zonlicht is daarbij veel sterker dan het meeste mensgemaakte licht (of dan het licht dat van verre lichtbronnen komt, zoals dat van de sterren dat verbleekt onder de kracht van de zonnestralen).

Vermits de zon altijd schijnt, is het licht permanent aanwezig op de kant van de aarde die naar de zon is toegekeerd, maar de kleur en de intensiteit verandert: 's nachts is er min of meer sterk maanlicht, dat op zijn beurt weerkaatst zonlicht is. Alles wat een ondoordringbaar of transparant oppervlak heeft, wordt dus willens nillens belicht of doorlicht door de zon of de maan, en is dus permanent zichtbaar, al is er een diurnale cyclus van dag en nacht. Daarin verschillen belichte oppervlaktes principieel van geluidsbronnen, die alleen zijn te horen als er beweging is. Alleen het licht dat de mens maakt is internmittent: het is er slechts zolang hij het laat schijnen (vuur, kaars, elektrisch licht), al is het slechts zichtbaar als het zonlicht zwakker is of afwezig, zoals in kelders of grotten, en 's nachts. Alleen dit intermittente licht is vergelijkbaar met het evenzeer intermittente geluid.

Licht verplaatst zich rechtlijnig en kan dus niet om hindernissen heen. Het weerkaatst dan, en maakt zo een oppervlak zichtbaar met daarachter een schaduw. Er zijn ook materialen waar het licht doorheengaat. Afhankelijk van de mate van transparantie wordt het materiaal dan zelf zichtbaar en laat het een schaduw achter. De weerkaatsende of filterende eigenschappen van oppervlaktes en substanties variëren, zodat het weerkaatste of gefilterde licht voorkomt in talloze gradaties van kleur en van toon. Weerkaatst licht kan zelf weer op andere oppervlaktes worden weerkaatst of andere lichamen doorlichten. Er zijn ook wolken van kleine oppervlaktes (waterdruppels of stofdeeltjes) die het licht in alle richtingen weerkaatsen, zodat de 'lichtstralen' die erdoorheen gaan als bundels zijn te zien (lichtbundels door ramen in een duistere ruimte of doorheen openingen in een wolkenmassa).


TRANSPARANTE OF WEERKAATSENDE OPPERVLAKTES VAN OBJECTEN IN DE RUIMTE

Als fotonen ons netvlies raken, nemen we ze waar als het quale 'licht'. We nemen dat quale niet waar op de plaats waar de fotonen ons netvlies raken, maar als een lichtpunt dat ten opzichte van het waarnemend oog op een welbepaalde plaats in de ruimte wordt gesitueerd. Dat lichtpunt is ofwel de plaats waar de fotonen worden afgescheiden door de lichtbron, ofwel de plaats waar ze worden weerkaatst door oppervlaktes die door de lichtbron worden beschenen (inclusief de oppervlaktes rond de lichtbron zoals lampen). Het weerkaatsende oppervlak kan een min of meer uitgebreid aaneengesloten oppervlak zijn, ofwel een 'wolk' van kleine, van elkaar gescheiden oppervlaktes op verschillende diepte - de atmosfeer, water, wolken, mist, regenbogen - ofwel een transparant volume (water, glas). De reflectie kan volledig zijn, en geeft dan wit licht te zien, of ze kan partieel zijn, en geeft dan kleuren te zien. De reflectie kan gericht zijn of diffuus. Als ze diffuus is, ervaren we het weerkaatsende oppervlak als zodanig. Is ze gericht, dan verschijnt, afhankelijk van de mate van gerichtheid, een tweede, zij het door de weerkaatsing gedisloceerde, lichtbron: een min of meer vaag spiegelbeeld.

Het lokaliseren van lichtpunten in de ruimte gebeurt op basis van informatie vervat in het waarnemend zintuig (stereoscopisch zien), maar ook op basis van de configuratie van de lichtpunten. Geven we een overzicht.

Figuren met gesloten omtrek worden gelezen als figuren voor een achtergrond. De visuele wereld wordt zodoende gestructureerd als een wereld waarin voorwerpen omtrekken hebben die elkaar geheel of gedeeltelijk bedekken (oversnijden), en oppervlaktes die bedekken wat erachter of erin zit.

De omsloten oppervlaktes zijn in de regel monochroom, want samengesteld uit homogene materialen: denk aan blauwe zeeën en blauwe luchten, bruine aarde en groene vegetatie, de kleur van pels of huid, enz. Het monochrome oppervlak laat niet alleen toe een figuur te onderscheiden van de achtergrond, maar ook figuren die naar omtrek identiek zijn. Daarom is het belangrijk om abstractie te maken van schaduw en van de weerkaatsing van kleuren op elkaar - om niet de letterlijke kleur te lezen, maar de lokaalkleur. Terwijl gradaties in wit-zwart een verbrokkelend effect hebben waarbij alle punten binnen de omtrek op verschillende diepte wordt gesitueerd, brengt kleur grote, door omtrekken omschreven velden aan. Men kan zich van het differentiërende effect daarvan vergewissen door een kleurenfoto te vergelijken met een zwart-witfoto:

Vlekken of patronen op deze algemene kleur (zie verder: visuele tekens) hebben in de regel evenzeer een duidelijk te onderscheiden andere kleur: de rode vlek op de pels, de rode bloem op de groene plant, patronen op giftige dieren en koraalvissen, de blauwe ogen op de groene staart van de pauw, geweven stoffen met patronen, enz. Er bestaan natuurlijk ook geleidelijke overgangen van de ene kleur naar de andere, vooral bij transparante verschijnselen zoals zeeën, zonsondergangen, wolken, vuur. Maar precies omdat het oog kleur gebruikt als middel om objecten van elkaar te onderscheiden, heeft het de neiging om het geheel onder te verdelen in 'zuivere' zones die worden verbonden door overgangen.



Merken we op dat niet alle (delen van) objecten een egale kleur hebben. Vaak is het oppervlak onderverdeeld in minieme deeloppervlaktes met elk hun eigen kleur - exemplarisch in geweven stoffen, maar ook in opstapelingen zoals die van keien op de bodem van een rivier, van bladeren in een herfstbos of de bloemen in een bloemenweide). Het oog leest dan niet de afzonderlijke kleuren, maar een 'samenvattende' lokaalkleur.

Licht werpt schaduwen en maakt daarmee de dieptevariaties in het omsloten oppervlak zichtbaar. In tegenstelling tot de kleur, die zich van nature in duidelijk te onderscheiden trappen vertoont, verloopt tonaliteit van nature in geleidelijke overgangen. Alleen bij heel felle belichting met slagschaduwen en tegenlicht overdag of 's nachts, of bij hoekige vormen (de drie zichtbare kanten van een kubus), is er ook inzake licht-donker sprake van een natuurlijke scalering in onderscheiden trappen. Terwijl het oog er inzake kleur belang bij heeft om toonverschillen over het hoofd te zien, heeft het er alle belang bij nog de geringste verandering in toon te lezen.

Niet alleen kleur en omtrek dragen bij tot de organisatie van configuraties van lichtpunten in afzonderlijke objecten, maar ook beweging. Alle onderdelen die samen bewegen worden gelezen als één enkel object. Bij beweging zien we ook de richting mee. Voor levende wezens is het van cruciaal belang om op het gehele verloop van een beweging (van roofdier of prooidier, van vallend voorwerp of projectiel) te kunnen anticiperen aan de hand van een korte glimp. Het gaat hem daarbij niet om een voorstelling van de verschijning van die beweging in haar geheel, maar om een tot waarneming geworden weten dat we in de momentane verschijning 'meezien', net zoals we diepte meezien en absolute grootte. Ook in trager verlopende processen zien we het proces mee in het momentane: van een dood lichaam weten we dat het ooit levend was en zal rotten, van een oud lichaam dat het ooit jong was en zal sterven.

Ook de definitie van vorm en kleur is een sleutel voor diepte: oppervlaktes worden waziger en kleurlozer naarmate ze verder zijn.

Ook de grootte verandert naar gelang van de afstand, zodat de relatieve grootte een volgende aanduiding is voor afstand.

Ten slotte is het visuele panorama dat ons omgeeft ons niet in één oogopslag gegeven. Terwijl het geluid ons ten allen tijde van alle kanten bereikt, zien we van die oneindige visuele ruimte alleen het stuk dat voor onze ogen in ons 'gezichtsveld' ligt. Binnen dit scenische gezichtsveld zien we alleen de voorwerpen waar we op focussen scherp. Waar we scherp zien, onderscheiden we binnen de omtrek verschillen in toon die ons toelaten de driedimensionale vorm van het object te ontcijferen. Dat de wereld van het zichtbare slechts wordt ontsloten door het scherpstellen op een brandpunt te midden van een breder, wazig gezichtsveld heeft twee gevolgen. Om te beginnen moeten we de wereld voortdurend scannen met bewegingen van de ogen (focussen) en van het hoofd (verplaatsen van de kegel) of van het hele lichaam (bv. in een huis binnen gaan of achter de muur gaan kijken). Bij elke beweging verandert het perspectief op de vormen en de ruimte, evenals de scherpte. Niettemin hebben we het gevoel te leven in een volledig zichtbare wereld die overal scherp is, objecten bevat met een constante vorm en grootte, en die ons alzijdig omgeeft. Dat komt omdat alle enkelvoudige perspectivische waarnemingen worden ondergebracht in één overkoepelende, synthetische, waarneming (niet: beeld). Onze herinneringen (en spontane invullogartimes) zorgen ervoor dat eventuele leemtes ten gevolge van oversnijden of verbergen, schaduwen of knipperen van de ogen, evenals gebrekkige scherpstelling worden ingevuld. Dat er geen zwart gat is rond het gezichtsveld komt omdat we daar niet zien, en dus ook geen zwart zien. We weten alleen dat de wereld ook daar zichtbaar is en we weten ook wat daar zal zijn te zien.

De visuele ruimte die wordt ontstoten door het zonlicht is dus in principe oneindig (ook sterren zijn nog zichtbaar). Bij mensgemaakt licht, dat veel sneller in intensiteit afneemt, worden alleen de oppervlaktes dichtbij verlicht, terwijl die op de achtergrond vaak niet meer zichtbaar zijn, zodat de figuren op lijken te doemen uit het duister en zich bevinden in een veel meer beperkte koepel van zichtbaarheid (zoals rond een kampvuur, of op Caravagesken, of zoals in de auditieve ruimte). Die eerder uitzonderlijke gevallen stellen pas goed in het daglicht dat de visuele wereld normaal gesproken wordt gekenmerkt door tijdruimtelijke volheid: er is altijd overal iets te zien. Hoezeer de visuele wereld mag zijn opgedeeld in onderscheiden vormen met diverse kleuren, hij vult altijd de hele ruimte en duurt ononderbroken - dit geheel in tegenstelling tot de auditieve wereld die opdoemt uit een stilte en zelden de hele ruimte vult. De sterrenhemel is wat dat betreft een soort van negatief van de zichtbare wereld, en hij zou helemaal op de auditieve wereld lijken als er niet alleen leegtes tussen de sterren waren, maar als de sterren ook nog slechts intermittent verschenen. Terwijl de auditieve wereld altijd opduikt uit het niets, bestaat er in de visuele wereld geen niets, noch in de ruimte, noch in de tijd: het oog ziet altijd iets, zelfs zwart, en de leegte is alleen te zien als contrast tegen de volheid. Dat is anders bij geluid, net zoals bij geur en smaak.

Blijkt dan dat het domein vam het zichtbare tijdruimtelijk heterogene wereld is die (na de bovenbeschreven structurering) bestaat uit een driedimensionale ruimte waarin zich objecten allerhande bevinden die ofwel stilstaan en onveranderlijk zijn, ofwel veranderen en/of bewegen. Die objecten hebben ofwel een oppervlak, ofwel een min of meer transparant lichaam. Van die objecten nemen we zeer gedetailleerd de globale omtrek (en eventuele interne omtrekken) waar, evenals de textuur van het oppervlak of de substantialiteit van het innerlijk (kwal, vuur), de ronding, en de kleur. Al deze objecten bevinden zich in een visueel veld waarbij het oog focust op wat het van belang acht. Daardoor ontstaat er een midden in het blikveld, met rechts en een links, een boven en een onder, een voor en een achter, met de bijbehorende bewegingen ). Die objecten zijn altijd zichtbaar, en telkens andere perspectieven erop zijn permanent zichtbaar in ons blikveld.


PLAATS VAN HET VISUELE IN DE ARBEIDSDELING TUSSEN DE ZINTUIGLIJKE DOMEINEN

Het zichtbare is de dominante zintuiglijke dimensie van onze omgang met de wereld: wakker zijn staat gelijk met de ogen openen en we bevinden ons dus altijd in de zichtbare wereld. Daarom is het zichtbare ook de zintuiglijke dimensie waarin het meest informatie uit andere zintuigen (die veelal intermittent zijn) wordt opgeslagen. Daarom is het zichtbare ook de dimensie die bij dubbelzinnige informatie uit meerdere zintuigen de doorslag geeft, zoals wanneer we de stem van de buikspreker uit de mond van de pop horen komen.

Daar staat tegenover dat het zien pas die centrale rol kan innemen nadat het de omweg over de tastzin heeft genomen: wat we nooit hebben kunnen aanraken bestaat niet echt, maar vooral is het de pas in II, 5 te bespreken niet-perspectivische tactiele ruimte die het constante noumenale kader levert vanwaaruit de gegevens verschaft door de almaar (naar belichting, oversnijding, en vorm) veranderende perspectivische visuele correct kunnen worden geïnterpreteerd. Zien en tasten zijn immers nauw met elkaar verbonden: er is een intieme samenwerking tussen beide zintuigen bij alle vormen van handenarbeid. We komen daarop uitvoerig terug in II, 5, niet zonder nu al te vermelden dat het visuele panorama dat ons omringt tactiel is gegrondvest in de bodem waarop we staan of zitten en de voorwerpen die we met onze handen omvatten.

Die permanente oplading van visuele verschijningen met tactiele informatie doet ons al te gemakkelijk uit het oog verliezen dat een (al dan niet weerkaatste) lichtbron visueel is, en niet tactiel. We ervaren de visuele verschijning van de kast als een houten oppervlak, niet als een puur visuele verschijning. Daaruit blijkt dat we het tastbare als de 'eigenlijke' kwaliteit van de dingen beschouwen (wat dan weer problemen oplevert met zielen en geesten).


HET VISUELE SUBJECT EN HET VISUELE ZELF

Vermits de prikkeling door fotonen in de ruimte wordt geprojecteerd, ontstaat er een splitsing tussen het waargenomen object en het waarnemende subject. De plaats ten opzichte waarvan de lichtende oppervlaktes in de visuele ruimte worden gesitueerd is die van het visuele subject (het 'ik' in 'ik zie de zonnebloem'). Dat visuele subject bevindt zich in het midden van de visuele ruimte, waarvan het telkens maar een uitsnede ziet in de vorm van een kegel, in de punt waarvan het zich bevindt.

Dat visuele subject heeft zelf ook een visuele verschijning: het oppervlak van het lichaam. Dat visuele zelf bevindt zich als zichtbaar object tussen de andere objecten, al is het alleen integraal zichtbaar voor derden: wijzelf zien altijd maar een klein gedeelte ervan - onze handen en armen, onze buik, en onze benen. De schaal van dat visuele zelf is niettemin een maatstaf voor de schaal van de dingen op afstand.


DE WERELD VAN HET ZICHTBARE (0): HET ONZICHTBARE

De sensoricentrische misvatting fluistert ons in dat heel de werkelijkheid waarneembaar is. Als we al aannemen dat alleen het fenomenale waarneebaar is, dan vallen we al te geamkkelijke ten prooi aan de opticentrische opvatting dat alles zichtbaar is. Laten we daarom al wat onzichtbaar is de revue passeren. Er is om te beginnen het subjectief onzichtbare: niet alleen alles wat buiten mijn huidig blikveld valt, maar ook alles wat daarbinnen voor mij onzichtbaar blijft omdat het wordt bedekt door iets anders (van de achterkant tot de binnenkant van de dingen - de achterkant van de maan of het binnenste van de aarde), omdat het zich op te grote afstand bevindt (van de vrouw in de verte tot het oppervlak van Mars), of omdat het te snel beweegt. Er is vervolgens het relatief onzichtbare: alles wat te weinig of niet is belicht (in de schaduw, kelder of grot). Belangrijker is het absoluut onzichtbare: alles wat (nog) niet door microscopen of telescopen zichtbaar kan worden gemaakt, alles wat geen weerkaatsend oppervlak heeft (het licht zelf, stralingen, wind, geuren, warmte, smaken, gedachten en gevoelens). Ook uiteraard de qualia van andere zintuigen: geluid, hardheid, geur, smaak, warmte, pijn, gevoelens, enz., evenals uiteraard de afwezigheid van licht: duisternis. Het subjectief onzichtbare kan zichbaar worden door van perspectief te veranderen (exemplarisch in de spiegel die toelaat ons aangezicht te zien), en/of door beelden te maken (bij uitstek van wat niet meer waarneembaar is en - via de tijdsloep - alles wat te snel beweegt). Het relatief onzichtbare kan zichtbaar worden gemaakt door belichting. Maar het objectief onzichtbare - wat waarneembaar is maar niet zichtbaar - blijft voor eeuwig onzichtbaar, tenzij dan door plaatsvangende visuele waarnemingen (bv. visuele analoga voor stralingen).


DE WERELD VAN HET ZICHTBARE (1): HET DOMEIN VAN DE PUUR VISUELE VERSCHIJNINGEN

Tot het domein van de visuele configuraties behoren in de eerste plaats de visuele verschijningen van de levenloze fysische wereld: van de zon, de maan, en de sterren aan de hemel, over de wolken en zonsondergangen, tot de bergen, heuvels en dalen, rivieren en zeeën. Vervolgens is er de plantenwereld: de wouden, de velden, de bloemenweiden en boomgaarden, de groenten, het fruit, de noten en de zaden. En dan is er de hele dierenwereld: de vissen in de zee, de vogels in de lucht, de dieren op de aarde, en de wormen onder de grond. Ten slotte zijn er de visuele verschijningen van de mens en al zijn zichtbare producten en zelfgeschapen omgevingen, van akkers, weiden, en boomgaarden tot wegen, dorpen, en steden.

In de wereld van het levende treffen we vervolgens heel wat configuraties aan die zich door kleur en vorm duidelijk onderscheiden van het amorfe van de levenloze wereld - denk aan bloemen en de seksuele of agressieve tooi van dieren. Het zijn configuraties die fungeren als teken. Levende wezens reageren immers op het feit dat ze altijd zichtbaar zijn. Ofwel willen ze onzichtbaar worden door 's nachts te gaan opereren, of door de kleur van de omgeving aan te nemen en/of hun omtrek te verdoezelen (of beide samen). Ofwel gebruiken ze omgekeerd hun zichtbare eigenschappen (vorm, kleur, textuur) om allerlei te signaleren: van eetbaarheid (zoet of giftig), identiteiten allerhande (generationele, seksuele, communale), tot innerlijke gesteldheid (seksuele beschikbaarheid, agressie, onderwerping). De kleuren zijn dan kleinere configuraties binnen de globale omtrek, die in de regel evenzeer scherp zijn omlijnd: de rode bloem op de groene plant, de vlekken of strepen op de pels, patronen op giftige dieren, koraalvissen, de blauwe ogen op de groene staart van de pauw enz. Als betekenaars maken deze tekens een niet te onderschatten en vaak zeer aantrekkelijk deel uit van de zichtbare wereld. Die verschijningen kunnen blijvend zijn of intermittent (signalen, expressies: de open mond met tanden, de blos, de glimlach, enz.). Bij uitstek de mens verrijkt de wereld van de puur visuele verschijningen met visuele tekens allerhande: verbale tekens (kranten, teksten, lichtreclames), niet-verbale tekens (hakenkruisen, emoticons, vlaggen, wapenschilden), visualiseringen (thermometers, windhanen, geigertellers enz).

Ten slotte bestaat de wereld van het zichtbare ook uit alle door de mens gemaakte beelden. We vinden ze overal: op buiten- en binnenmuren, op reclamepanelen en op pleinen, en in toenemende mate op schermen allerhande. Tot de visuele wereld behoren niet alleen de waargenomen, maar ook de voorgestelde beelden: onze herinneringen, fantasieën, dromen, en hallucinaties - een wereld waarin we een aanzienlijk deel van de tijd doorbrengen die ons op aarde is gegeven. Op deze beelden verschijnen naast duplicaten van bestaande verschijningen, ook die van imaginaire wezens die - al bestaan ze niet echt - toch deel uitmaken van het domein van het visuele. Daar zijn om te beginnen de ons al bekende imaginaire wezens die we beschreven in I, 7. Daarbinnen moet onze speciale aandacht uitgaan naar de - meestal 'abstract' genoemde - wezens die hun ontstaan hebben te danken aan het beeld: de geometrische en organische abstracte vormen, waar we in de regel ook een tastbare dimensie toeschrijven, maar ook de 'grensloze' en monomateriale lichtende wezens (en vormen) zoals we ze kennen uit het werk van Rothko, Matta, Sam Francis, enz.


DE WERELD VAN HET ZICHTBARE (2): OPLADEN MET INTERZINTUIGLIJKE BETEKENIS

We hebben nu een ruimte gevuld met allerlei driedimensionale visuele verschijningen in allerlei vormen en kleuren, behorende tot diverse domeinen van het zijnde. Maar we zien in deze wereld uiteraard meer dan pure visuele verschijningen in de ruimte. In I, 4 zagen we dat elke zintuiglijk gespecialiseerde waarneming aanleiding is tot interzintuiglijke suggestie: de suggestie dat de verschijning uitgaat van een origineel dat ook andere zintuiglijke verschijningen heeft, en ook van wat er met die andere zintuigen waarneembaar zal zijn. De manier waarop dat gebeurt, is afhankelijk van de plaats van het betreffende zintuig in de keten der zintuigen. Laat ons onderzoeken tot welke interzintuiglijke suggestie het zien aanleiding kan zijn.

Zien is het eindstation waarin alle afstandzintuigen uitmonden. Wat ik hoor, of ruik, wil ik ook zien, omdat ik dan veel bijkomende informatie krijg over de aard van het object en zijn plaats in de ruimte, informatie die niet, of veel gebrekkiger, is te verkrijgen met die andere zintuigen. Het omgekeerde is niet waar: ik wil niet noodzakelijk horen of ruiken wat ik zie. Dat komt uiteraard omdat wat zichtbaar is ook meestal hoorbaar of ruikbaar is (terwijl wat hoorbaar of ruikbaar is niet altijd zichtbaar is). Daarom is er bij visuele verschijningen wel een suggestie van andere zintuiglijke dimensies, maar niet van wat daarin zal worden waargenomen. Dat valt vooral op als het opdoen van die indrukken in andere afstandszintuigen wordt bemoeilijk, zoals bij het zien van sprekers achter glas. Er is dan wel een sterke suggestie van een auditieve verschijning, maar we zien die niet mee zoals we de hardheid van een rots zien: behalve na training horen we bij de ronding van de mond niet de 'o' mee. Dat wordt goed geïllustreerd door de pogingen om de schreeuw bij het schilderij van Münch te laten horen. Niet alleen de interzintuiglijke suggestie van geluid is zwak, maar ook die van geur (bv. bij zien van lavendel vanuit een trein of een auto).

Zien is niet alleen het eindstation waar alle afstandszintuigen in uitmonden, maar ook het uitgangspunt van nadere omgang met de contactzintuigen. Die omgang kan onlustvol zijn (pijnlijke ervaringen met roofdieren), of lustvol (voedsel, erotische omgang), maar ook en vooral middel of hindernis bij het bereiken van een doel (nut). Daarom is het van belang om te kunnen vooruitgrijpen op wat die omgang zou opleveren. Daartoe wordt het zichtbare opgeladen met (fylogenetisch of ontogenetisch verworven) weten omtrent hoe het aanvoelt of smaakt en hoe het zal reageren op manipulatie. De visuele verschijning suggereeert in de eerste plaats dát er zintuiglijke verschijningen bestaan voor de contactzintuigen, inzonderheid de tastzin. Daarom lijkt een tastbare substantie met visuele verschijning wel het archetype van het waarneembare (het object). Maar het betekent vooral dat die zintuiglijke indrukken bij voorkeur ook concreet worden ingevuld. Ook hier geldt dat vooral voor tactiele eigenschappen: de gladheid of ruwheid (textuur) van de huid of het oppervlak, het zachte of harde van vlees versus rots, het prikken van de cactus en het scherpe van het lemmet, de zachtheid van de lippen. In mindere mate geldt dat ook voor gustatieve eigenschappen: we zien eventueel de zoetheid van de appel (al proeven we die niet daadwerkelijk), evenals de afstotelijkheid van beschimmelde vruchten of een rottende rat. De belangrijkste interzintuiglijke invulling is echter het opladen van de visuele verschijningen met een 'ziel' door het lezen van visuele configuraties als tekens voor innerlijke gesteldheid. De betekenis van die tekens - die we overigens meestal niet begrijpen als het gaat over niet-menselijke wezens - is uiteraard niet zichtbaar, en wordt geacht zich achter het zichtbare gelaat te bevinden. Het gaat hier om meer dan het weten dát er een innerlijk is: we weten ook wát er in het innerlijke wordt gevoeld. Op basis van deze invulling ontstaat, na dat van een tastbare substantie met visuele verschijning, het tweede archetype: dat van een innerlijke ziel achter een visuele verschijning.

Het oog is dus niet alleen een zintuig dat een complexe heterogene visuele wereld kan waarnemen, maar ook een dat in staat is om vooruit te grijpen op de contacteigenschappen, en om de innerlijke gesteldheid en intenties in te schatten. Via de interzintuiglijke oplading verlaten we dus het strikte domein van het visuele: de visuele verschijning openbaart ons niet zozeer een visuele, dan wel een rijke multisensorieële wereld.


DE WERELD VAN HET ZICHTBARE (3): OPLADEN MET AMPLIFICERENDE BETEKENIS

Même l'acte si simple que nous appelons 'voir une personne que nous connaissons' est en partie un acte intellectuel. Nous remplissons l'apparence physique de l'être que nous voyons, de toutes les notions que nous avons sur lui et dans l'aspect total que nous nous représentons, ces notions ont certainement la plus grande part. Elles finissent par gonfler si parfaitement les joues, par suivre en une adhérence si exacte la ligne du nez, elles se mêlent si bien de nuancer la sonorité de la voix comme si celle-ci n'était qu'une transparente enveloppe, que chaque fois que nous voyons ce visage et que nous entendons cette voix, ce sont ces notions que nous retrouvons, que nous écoutons.'
Marcel Proust. Du côté de chez Swann.

We hebben nu een visuele ruimte gevuld met objecten die ook kwaliteiten hebben voor andere zintuigen, inclusief de innerlijke. Maar de verschijningen die we in de zichtbare wereld waarnemen hebben ook betekenissen die niet hier en nu waarneembaar zijn of die al helemaal niet waarneembaar zijn: we zien dat iemand man of vrouw is, jong of oud, koning of bedelaar, we zien dat een stel een gehuwd paar is, we weten dat achter het glimlachende gelaat een wreedaardig wezen schuilgaat, we weten wie de persoon is en wat die heeft uitgespookt. En dat komt omdat de intra- en interzintuiglijk ingevulde visuele verschijning (of een onderdeel ervan) op haar beurt als teken gaat fungeren: als plaatsvervangende waarneming waar we op reageren alsof we voor de oorspronkelijke waarneming of voor het opgeroepen weten stonden. Daarom moeten we naast de verzadigende oplading, die in twee vorige paragrafen aan bod kwam, ook nog de amplificerende onderscheiden. We noemen deze oplading 'amplificerend' omdat de betekenis - de herinneringen aan waarnemingen of het weten - die hier wordt opgeladen niet refereert naar het origineel zoals het hier en nu aanwezig is, maar naar vroegere of later te verwachten verschijningen ervan of naar verschijningen van alles waar het mee in verband kan worden gebracht, of omdat het gaat om niet-waarneembare, noumenale eigenschappen zoals identiteiten. Dit functioneren van de intra- en interzintuiglijk opgeladen verschijning moet worden onderscheiden van het gebruik ervan als voorstellingopwekkend teken (madeleine van Proust), én van het gebruik van het origineel als symbool (vredesduif). Bij amplificerende oplading reageren we op de actueel gegeven verschijning als op haar betekenis, die echter noch als voorstelling, noch als geïsoleerd weten in het bewustzijn aanwezig is. Om het onderscheid te vatten volstaat het te vergelijken tussen iemand die knielt - dat is het tonen van een interzintuiglijk aanwezige innerlijke gesteldheid - en een sergeant tonen naast een officier, allebei in neutrale houding, maar te onderscheiden door hun kentekens; of tussen iemand tonen die ons aanvalt of bedreigt, en iemand tonen in uniform met de kentekens van de vijand.

(Onderdelen van) verschijningen kunnen in de eerste plaats teken zijn voor de soortelijke, individuele, parentale, seksuele, coöperatieve, communale, of politieke identiteit van die verschijning. Naast natuurlijke zijn er heel wat mensgemaakte tekens: bij uitstek kledij (rokken en broeken, uniformen), maar ook meer lokale tekens zoals insignes, sterren en strepen, trouwringen, juwelen. Die tekens zijn veelal niet-verbaal, maar er zijn er ook verbale: geschreven - visuele - verbale mededelingen op badges zoals naam, rang, onderschriften zoals 'kapitalist', of 'collaborateur', 'INRI'. Deze verbale of niet-verbale tekens hoeven niet noodzakelijk aangebracht op het origineel zelf (kledij): ze kunnen er ook los van staan. Dat is het geval met niet-verbale tekens zoals de vlag aan een gebouw of het kruis op een kerk, het interieur of het gebouw waarin een persoon zich bevindt of de vervoersmiddelen waarmee hij zich verplaatst, maar vooral met geschreven verbale mededelingen zoals visitekaartjes, badgjes om de hals, onderschriften op opschrijften zoals 'INRI'. Naast ontogenetisch verworven kennis - zelf opgedaan of verkregen van anderen - is er ook fylogenetisch verworven weten (silhouet van havik voor een eend, of spin voor de mens).

Eenmaal de identiteit is vastgesteld, kan de verschijning gaan functioneren als teken voor waarnemingen of weten waar het mee is verbonden via de diverse uitbreidingsmodi: volgens de tijdelijke modus wordt het object verbonden met zijn verleden en zijn toekomst, volgens de ruimtelijke modus met de plaats waar het zich bevindt, volgens de causale modus met wat het veroorzaakt of waar het een gevolg van is, volgens de instrumentele modus met waar het voor dient of wie het gebruikt, en volgens de categoriale modus met andere leden van zijn klasse. Zo komt het dat we bij de waarneming van een poeslieve baas zijn agressieve uitval van gisteren meezien, in de trainende recruten de latere strijders, of in het landschap ook de veldslag waarvan het ooit het schouwtoneel was (temporele uitbreiding); bij het individu aan de groep waar het deel van uitmaakt, bij het monument aan de stad waar het zich in bevindt, of bij de berg aan de bergketen waar hij deel van uitmaakt (ruimtelijke modus); bij puin aan de vernieling die eraan voorafging en bij een wonde aan het steken dat ze veroorzaakte (causaal-finale modus); bij het mes aan het steken of bij het geweer aan de moord (instrumentele modus); en bij een jongere aan 'de jongeren' (paradigmatische of exemplarische uitbreiding). Merken we op dat het hier gaat om betekenissen, niet om opgeroepen voorstellingen (zoals de herinneringen bij de madeleine van Proust).

De betekenissen van de inter- en intrazintuiglijk visuele verschijning kunnen zelf weer tot het visueel domein behoren (de vriendelijke visuele expressie van nu tegenover de boze van vroeger), maar net zo goed ook auditieve (de vriendelijke visuele expressie van nu tegenover de boze stem van vroeger), al zijn de meeste betekenissen gewoonweg onwaarneembaar. Al door interzintuiglijke oplading wordt het visuele potentieel multisensorieel. Dat geldt nog meer voor de amplificerende oplading die evenzeer uit alle mogelijke zintuiglijke domeinen en uit de noumenale sfeer afkomstig kan zijn. Niet alleen het domein van het visuele wordt overigens overstegen bij amplificerende oplading, ook het domein van het aanschouwelijke als zodanig. Inhouden als 'ondergeschikt zijn aan', 'vijand zijn van', zijn inhouden die wel zichtbaar zijn als teken (betekenaar), maar niet als zodanig.

Merken we op dat amplificatie het omgekeerde is van de in I, 12 besproken uitbreiding van het origineel, al voltrekken beide bewegingen zich volgens dezelfde modi: terwijl bij uitbreiding van het origineel het beeld de overige verschijningen verduistert, doen hier de overige verschijningen de huidige verschijning als het ware oplichten.


HET DOMEIN VAN DE WERKELIJKHEID DAT WORDT BESTREKEN DOOR DE VISUELE WERKELIJKHEID

Het oog verschaft ons dus toegang tot een wereld die al bij een enkelvoudige waarneming talloze driedimensionale verschijningen binnen een omvangrijke driedimensionale ruimte te zien geeft. Door interzintuiglijke suggestie worden deze objecten sterk opgeladen met informatie over de tactiele kwaliteiten van de wereld, maar bij uitstek over de interoceptieve toestand (de intenties van levende wezens). Via amplificerende suggestie wordt de de visuele verschijning opgeladen met de hele fenomenale en noumenale wereld die er via de vijf uitbreidsmodi mee in verband kan worden gebracht: we kunnen liefde zien, conflicten, verraad, opgang en ondergang, structuren en samehangen allerhande.

Puur aanschouwelijk aan het visuele is de verschijning na haar verzadigende intrazintuiglijke en interzintuiglijke oplading. Voor deze puur visuele waarneming is de visuele wereld bij uitstek de wereld van de onveranderlijke dingen, de wereld van het oppervlak, de wereld van het nu, in tegenstelling tot de auditieve wereld, die bij uitstek de wereld is van de verandering en de beweging, de wereld van het innerlijk. Dat geldt niet voor de amplificerende oplading die alleen maar de betekenis van de verschijning als zodanig verandert. Merken we op dat onderdelen van deze aanschouwelijke visuele wereld niettemin als teken worden gelezen (intrazintuiglijke sleutels voor diepte, interzintuiglijk sleutels voor andere zintuiglijke dimensies), maar dat deze semiotische lectuur niets afdoet aan de aanschouwelijkheid, omdat het gaat over tekens die bijdragen tot de constitutie van de aanschouwelijke visuele verschijning (objectconstituerende tekens: zie VIII, 4).

Noumenaal daarentegen is de wereld die wordt ontsloten als de intra- en interzintuiglijke opgeladen visuele configuraties zelf weer als teken worden gebruikt (niet uitvoering- of voorstellingopwekkend, maar referentieel): als visuele configuraties die refereren naar een afwezige - niet waargenomen, en dus slechts noumenaal (niet als voorstelling) aanwezige werkelijkheid (zie VIII, 4 en 5). Het kan hier gaan om intentionele tekens zoals letters, maar ook om gevonden verschijningen die worden gebruikt als teken (objecttekens, symbolen). Hier lezen we over het teken heen, en worden de tekens dus eigenlijk tot zwarte gaten, die niet worden waargenomen: hier is een breuk met aanschouwelijkheid.

Al is dus heel veel niet zichtbaar, de zichtbare wereld kan op eigen kracht toegang verschaffen tot wellicht de hele werkelijkheid. Het is dus volkomen naast de kwestie om te stellen dat de visuele wereld ons alleen de visuele werkelijkheid zou ontsluieren. Koppelingen tussen verschijning en onderwerp zoals bij Lessing, Hegel en Schopenhauer zijn dus volledig uit den boze.


SAMENVATTING



 
 
ontdek
mijn nieuwe e-boek:


zelfomslag

het zelfbeeld
tussen spiegel en dagboek