INLEIDING
In het eerste hoofdstuk gaven we een eerste omschrijving van
wat een beeld is.
In de volgende hoofdstukken zullen we ons begrip van het beeld verfijnen. In
dit hoofdstuk
gaat onze aandacht uit naar wat werkelijk is aan het beeld: het
'mimetisch medium'. In het volgende hoofdstuk
concentreren we ons dan op wat 'onwerkelijk' is aan het beeld: het
origineel.
MIMESIS EN MEDIUM
Inzake het beeld kan het begrip 'medium' worden gebruikt in
vele betekenissen die niet specifiek zijn voor het beeld.
Zo kan men het beeld begrijpen als drager of
kanaal van een
inhoud of een boodschap. We spreken dan van het beeld als 'communicatief medium'
(zie VIII, 8).
Communicatief medium zijn is geen privilege van het beeld: daar komen in de eerste plaats woorden voor in aanmerking,
maar ook alle soorten niet-verbale tekens, zoals gelaatsuitdrukkingen, en wat dies meer zij.
Men kan, vervolgens, met de term 'medium' verwijzen naar de middelen
waarmee een beeld wordt gemaakt: het kan hier gaan over het instrument
(penseel, burijn, beitel, camera, microfoon), over het materiaal
(olieverf, inkt, marmer, film, geluidsband), over de drager (glas in
lood, papier, doek, scherm, oliën, textiel of rubber,) over de
productieve handeling (schilderen, etsen, beeldhouwen, fotograferen,
filmen, acteren, 'bespelen' van een instrument), of over meer hybride
categorieën zoals 'beeldende kunst', 'muziek', 'literatuur'. We stellen voor om het
inzake deze middelen te hebben over het
'technisch medium' of het 'productief medium'. Ook deze technische media
zijn niet specifiek voor het beeld: ze kunnen alle worden gebruikt
voor niet-mimetische doeleinden: dat geldt niet alleen voor schilderen
en fotograferen, maar in het
bijzonder voor muziek en literatuur (zie deel III en delen VII en
VIII).
Ten slotte zijn er ook de tegenhangers van wat recepten zijn voor het koken:
wat we uitvoeringopwekkende media zullen noemen zoals het schrift als aanwijzing voor het
luidop of innerlijk uitspreken van woorden, de partituur als aanwijzing
voor het spelen van muziek, het scenario, of de labanotatie als
aanwijzing
voor het produceren van dansbewegingen. Ook deze zijn niet specifiek
voor het beeld: woorden, muziek en dans worden niet altijd gebruikt
in een mimetische context.
Meer specifiek verbonden met het beeld daarentegen zijn wat we de
mimetische media
zullen noemen: de middelen waarmee het beeld waarneembaar of
intersubjectief voorstelbaar wordt gemaakt, met name het onmiddellijk
en het middellijk (ofte voorstellingopwekkend) medium, die we hieronder achtereenvolgens
uit de doeken zullen doen.
HET ONMIDDELLIJK MIMETISCH MEDIUM
Bij beelden die niet moeten worden voorgesteld, maar rechtstreeks kunnen
worden waargenomen is er altijd sprake van wat we een 'onmiddellijk' mimetisch medium zullen noemen:
een stuk zintuiglijk
waarneembare werkelijkheid waarvan bij de gepaste perceptieve instelling de indruk
uitgaat dat het (zoals we in volgend hoofdstuk zullen zien: de verschijning van) iets anders is (in casu: van het origineel).
Voorbeelden van dergelijke onmiddellijke mimetische media van visuele
beelden
zijn de lichtende kleuren in het glas-in-loodraam of op het beeldscherm
(of de skotomen van
Sartre en Sacks);
de tweedimensionale, zichtbare laag van het belichte spiegeloppervlak of
het beschilderde paneel of doek,
het bedrukte papier, het ontwikkelde fotopapier, of de collage; het
zichtbare
driedimensionale oppervlak van huid, marmer, metaal, hout, textiel, of andere
materialen waaruit stilstaande of bewegende driedimensionale beelden
zijn gemaakt. Voorbeelden van onmiddellijke mimetische media van het
auditieve beeld zijn tonen en geluiden voortgebracht door instrumenten
(inclusief de stem) en luidsprekers.
Voorbeelden van onmiddellijke mimetische media voor het olfactieve beeld zijn
geurende stoffen. Voorbeelden van onmiddellijke mimetische media voor
het tactiele beeld zijn de diverse materialen voor het vervaardigen van
knuffelobjecten, fopspenen, en dergelijke.
MEDIUMLOZE BEELDEN
Niet alle beelden hebben een onmiddellijk mimetisch medium.
Beelden bevinden zich namelijk op een continuüm. Aan het ene uiterste hebben we
beelden waarvan de onmiddellijke mimetische media meerdere
zintuiglijke domeinen bestrijken (zelden meer dan drie). Aan het andere
uiterste hebben we beelden waarvan de onmiddellijke mimetische media slechts één
zintuiglijk domein bestrijken. Aan het ene uiteinde gaat het beeld
over in het volledige duplicaat (waarvan alle zintuiglijke dimensies
waarneembaar zijn), aan het andere uiteinde in het mediumloze beeld (waarvan
geen enkele zintuiglijke dimensie waarneembaar is). Terwijl we met
het volledige duplicaat het domein van het beeld verlaten (tenzij het
wordt gebruikt als mimetisch substituut), betreden we met de
mediumloze beeld het deeldomein van de niet-waarneembare (en puur subjectieve) regionen
ervan: fantasie, (dag)droom, verschijning, hallucinatie enz.
In deze regionen
wordt de vlucht van het beeld niet langer gehinderd door technische
beperkingen bij het vervaardigen van
de reële objecten die de indruk moeten wekken een origineel te zijn. Voor deze vrijheid
betaalt de mediumloze beeld een grote prijs: afgezien van
de hallucinatie en de droom, mist het de intensiteit van beelden in
een onmiddellijk mimetisch medium
(da Vinci), en is het vooral niet intersubjectief waarneembaar.
HET VOORSTELLINGOPWEKKEND MEDIUM OF MIDDELLIJK
MIMETISCH MEDIUM
Daaraan
kan worden verholpen door de taal niet langer discursief te gebruiken
zoals gewoonlijk, maar als middel om voorstellingen (beelden) op
te roepen. Bij gewoon discursief gebruik fungeren woorden als plaatsvervangende waarnemingen, zoals wanneer iemand
ons waarschuwt: ‘Het regent.’ Ze roepen dan niet de voorstelling van de
regen op, maar lokken een onmiddellijke, uitgestelde reactie uit, of het
afstellen daarvan
(zie VIII, 4). Dat verandert zodra iemand de woorden ‘Er was
eens...’ uitspreekt. Dan roepen de woorden in onze geest de voorstelling op
van wat ze betekenen. Dat is het geval in alle narratieve literatuur
(zie III,5). Om dergelijke tekens van gewone refererende
- discursieve - tekens te onderscheiden, zullen we ze
voorstellingopwekkende tekens
noemen. Ook voorstellingopwekkende tekens kunnen worden begrepen als een
mimetisch medium - zij het dan een dat niet zo intrinsiek met het beeld is
verbonden als het onmiddellijk mimetisch medium. Om het duidelijk te onderscheiden van
het onmiddellijke mimetische medium
kunnen we spreken van een voorstellingopwekkend medium of -
omdat het beeld slechts door bemiddeling van een
voorstellingopwekkend teken toegankelijk is: een 'middellijk'
mimetisch medium.
De meest geschikte tekens om voorstellingen op te roepen zijn de woorden
van de taal: die zijn daartoe gepredestineerd door hun refererende
functie. Maar voorstellingopwekkende tekens hoeven niet noodzakelijk verbaal te
zijn.
Om te beginnen kan muziek soms functioneren als voorstellingopwekkend teken (zie
eveneens III, 5).
Vervolgens kunnen ook gewone objecten die niet als teken zijn bedoeld
toch functioneren als voorstellingopwekkend teken: denk aan het kerkhof waar rond de graven steevast de geesten
van de overledenen plegen rond te spoken. Relieken, ruïnes, en
historische plaatsen hebben hetzelfde effect: in de gaskamers of bij de verbrandingsovens in Dachau
dringen zich
onbedwingbaar de voorstellingen op van de gruwelen die zich daar hebben
afgespeeld.
Juist daarom worden dergelijke objecten vaak met zorg bewaard of tentoongesteld: denk aan de ‘Wirtshaftswerte van Beuys’:
Tot de werkelijke objecten die voorstellingen opwekken, behoren ook
volledige duplicaten zoals de getrouwe reconstructie in drie dimensies van een
openbaar toilet uit de Sovjet-Unie dat als
woning was ingericht door Ilya Kabakov in Kassel, dat onweerstaanbaar de geesten van de
voormalige bewoners tot nieuw leven wekt.
Ook beelden kunnen voorstellingen opwekken. Zo wekken beelden die verwijzingen
bevatten naar gebeurtenissen die vroeger of elders plaatsgrepen
vaak de voorstellingen daarvan op: denk aan de moord van Marat van David, waar
het moordwapen en de brief verwijzen naar de moord die eraan is
voorafgegaan.
De voorstellingen zelf hoeven niet altijd herinneringen te
zijn aan gebeurtenissen die echt hebben plaatsgegrepen: werkelijke voorwerpen kunnen ook fictieve
voorstellingen oproepen. Zo kan men een moord suggereren door
werkelijke sporen tentoon te stellen: een dolk in een bloedplas. (Meer voorbeelden).
We komen uitvoerig op deze voorstellingopwekkende tekens terug in III,
5.
Merken we op dat voorstellingopwekkende tekens moeten worden onderscheiden
van de bovenbesproken uitvoeringopwekkende tekens. Deze laatste roepen immers geen
voorstelling op, maar zijn aanleiding tot uitvoering. Verwarring kan
ontstaan doordat geschreven woorden uitvoeringopwekkende tekens zijn
voor het uitspreken van woorden, die op hun beurt voorstellingopwekkende
tekens kunnen zijn.
ONMIDDELLIJKE EN MIDDELLIJKE MIMESIS
Naast de beelden met een onmiddellijk mimetisch medium, die
rechtstreeks kunnen worden waargenomen door de zintuigen (een schilderij
of een beeld, mimetische muziek, theater, ballet) zijn er dus ook
beelden die worden opgewekt door een voorstellingopwekkend of
middellijk mimetisch medium. Om beide soorten mimesis van elkaar te
onderscheiden noemen we ze respectievelijk
onmiddellijke mimesis (of onmiddellijk beeld) - waarbij
het beeld rechtstreeks toegankelijk is - en middellijke mimesis (of
middellijk beeld) - waarbij het beeld eerst door
bemiddeling van voorstellingopwekkende tekens in de geest moet worden
opgeroepen.
Het onderscheid tussen onmiddellijke en middellijke mimesis is van groot
belang om wijdverbreide misverstanden inzake literatuur uit de weg te
ruimen. We
komen daarop uitvoerig terug in deel III. Hier kunnen we volstaan met
erop te wijzen dat bij middellijke mimesis alleen het
voorstellingopwekkend medium waarneembaar is: van een roman of een
gedicht neem je wel de letters op het papier waar of de woorden van de
voordrager, maar het echte kunstwerk - het beeld van een wereld -
wordt aan de hand van deze tekens in de geest geconstrueerd.
Merken we op dat onmiddellijke en middellijke mimesis niet altijd zuiver
voorkomen: er zijn vele mengvormen, waar we op terugkomen in
III, 7.
VERANDERLIJKE EN ONVERANDERLIJKE MIMETISCHE MEDIA
Het onmiddellijk mimetisch medium kan onveranderlijk zijn of veranderlijk.
Voorbeelden van onveranderlijke mimetische media zijn het
driedimensionaal beeldhouwwerk, het schilderij en de foto, evenals constante geuren
(en smaken). Voorbeelden van veranderlijke onmiddellijke mimetische media zijn filmshot, theaterscène,
balletscène, mimetische muziek, en een stroom van telkens andere geuren. Een tussenpositie nemen
knuffeldeken en zuigfles in: ze worden bewogen door kneden en zuigen,
wat de intensiteit van de waarneming beïnvloedt, al gaat het om
cyclische herhaling.
Ook het middellijk mimetisch medium kan veranderlijk of onveranderlijk
zijn. Onveranderlijk is een gedenkplaats. Veranderlijk zijn verbale
voorstellingopwekkende tekens: de woorden volgen elkaar lineair op. Op
de relatie tussen de lineaire opeenvolging van voorstellingopwekkende
woorden en de opgeroepen voorstellingen komen we terug I, 6 en in IV, 3.
Voorstellingen zelf hebben geen medium
en komen dus voor dit onderscheid niet in aanmerking - al is er
uiteraard wel een onderscheid tussen onveranderlijke en veranderlijke
voorstellingen.
PERMANENT WAARNEEMBARE VERSUS OP TE VOEREN BEELDEN
Er zijn producten die slechts bestaan
tijdens de productie - denk aan de elektrische stroom die slechts bestaat zolang de
dynamo draait - en producten die pas bestaan gedurende min of
meer lange tijd na de productie: van producten met een eerder korte
levensduur zoals brood, over producten met een iets langere levensduur
zoals kleren, computers en auto's, tot producten met een levensduur van
decennia of langer, van huizen over kathedralen en piramides, tot goud en edelstenen
Dat onderscheid kan ook worden gemaakt inzake het beeld. Er zijn
beelden die slechts
bestaan tijdens de productie - van hetzij de voorstelling in de geest, het
onmiddellijk mimetisch medium, of het voorstellingopwekkend (middellijk mimetisch) medium. We
spreken dan van de vertoning of de uitvoering, of van spelen of opvoeren: dat is het geval
met
spiegelbeelden en schaduwbeelden (schimmenspel), een filmvertoning of theateropvoering,
een muziekopvoering, de voordracht of de lectuur van een gedicht of een
roman, en met alle vormen van voorstelling (dromen, hallucineren, fantaseren).
Dat beelden moeten worden opgevoerd, betekent nog niet dat ze
vergankelijk of vluchtig zijn: door uit het hoofd leren (Ilias), gebruik van teksten,
partituren en labanotatie, maar ook van film en geluidsopname, kan de uitvoering
telkens opnieuw op andere
tijdstippen en op andere plaatsen worden herhaald, zodat het
bijbehorende beeld generaties lang kan
meegaan. Andere beelden bestaan
min of meer lange tijd na de productie. Dat is alleen
mogelijk bij onveranderlijke en onmiddellijke mimetische media vermits de
veranderlijke en de middellijke altijd moeten
worden uitgevoerd. Voorbeelden zijn foto's, schilderijen, beeldhouwwerken,
fopspenen, parfums (al zijn die laatste erg vluchtig en kunnen ze
slechts telkens weer worden geproduceerd zolang de voorraad strekt).
We kunnen beide onderscheiden als permanent waarneembare
(kant-en-klare) versus op te voeren beelden.
MODALITEITEN VAN INTERSUBJECTIEVE WAARNEEMBAARHEID
We wezen er al op dat voorstellingen, in tegenstelling tot waarneembare
beelden, niet intersubjectief waarneembaar zijn. Voorstellingen kunnen
intersubjectief waarneembaar worden gemaakt door tussenkomst van
voorstellingopwekkende tekens. Het is daarbij van belang om onderscheid
te maken tussen graden van intersubjectieve
waarneembaarheid.
Middellijke beelden zijn alleen intersubjectief waarneembaar in de zin
dat ze
door telkens andere subjecten volgens vaste voorschriften worden
opgewekt in de eigen geest.
Ook vele waarneembare - onmiddellijke - beelden zijn intersubjectief
waarneembaar, met dat
verschil dat hier het beeld zelf in zijn volledigheid is gegeven, zodat
het voor alle waarnemers
hetzelfde is. Bij
auditieve en visuele beelden kan éénzelfde beeld daarbij door vele
waarnemers tegelijk worden waargenomen, en, als we rekening houden met
herhaalde opvoering, telkens opnieuw. Bij tactiele beelden moet het beeld in evenveel exemplaren
aanwezig zijn als er subjecten zijn die het waarnemen als allen dat
tegelijk willen doen. Als allen het achtereenvolgens willen waarnemen,
volstaat één exemplaar.
Niet alle onmiddellijke beelden zijn intersubjectief
waarneembaar. Als het subject zichzelf visueel opvoert voor zichzelf, kan dat
beeld alleen door hemzelf vanuit zijn eigen perspectief worden
waargenomen. Een
derde kan mijn visuele zelfopvoering alleen bekijken vanuit een ander
standpunt. Een tactiele zelfopvoering voor zichzelf (Casanova die
zichzelf opvoert als Casanova die met een automaat danst) is helemaal niet
intersubjectief waarneembaar..
DE MEDIUMDRAGER
Er is een verschil tussen het eigenlijke mimetisch medium en de mediumdrager.
Het onderscheid is vooral van belang bij onmiddellijke mimesis.
Vele technische media (instrumenten, materialen en de bijbehorende
bewerkingen) worden immers slechts gebruikt bij de voorbereidende
fasen van de productie van het onmiddellijk mimetisch medium (schetsen, palet met menging,
bloemblaadjes voor de extractie van geur). Andere blijven nodig bij het vertonen van
het beeld: al maken ze geen deel uit van het mimetisch medium, ze blijven
onvermijdelijk verbonden met de zintuiglijke verschijning ervan.
Bij beelden die
telkens opnieuw moeten worden vertoond of uitgevoerd zijn dat: de projector met filmband
en het scherm bij de vertoning van film; de
theatermachinerie bij de toneelopvoering; de touwtjes van de marionet in
de poppenkast; de instrumenten om geluid te
maken (windmachines enz. of luidsprekers en geluidsapparatuur) voor
gewone auditieve mimesis; het spelen van de muzikanten op de muziekinstrumenten voor muzikale auditieve
beelden; het geurklavier of geurmaskers bij olfactieve beelden,
tasthandschoenen (dataglove) bij tactiele beelden. Bij permanent waarneembare
beelden zijn
dat: glas in lood, papier, doek, paneel voor tweedimensionale visuele media, of het brons, marmer
en hout voor niet-bewegende driedimensionale
onmiddellijke mimetische media ('beeldhouwkunst');
de oliën waarin de parfums zijn opgelost voor olfactieve media, en het rubber
(silicone) waaruit de fopspeen is gemaakt voor tactiele media. Al deze onderdelen van het technische medium
die waarneembaar blijven tijdens de (tijdelijke of permanente) vertoning
van het onmiddellijk mimetisch medium, zullen we de mediumdragers
noemen (volledig: de dragers van het onmiddellijk mimetisch medium).
Binnen de mediumdragers kunnen we weer onderscheid maken tussen
eenmalige en herbruikbare mediumdragers. Eenmalige mediumdragers zijn
vast verbonden met een afzonderlijke beeld (het papier voor grafiek, foto en
schilderij). Herbruikbare mediumdragers kunnen telkens opnieuw bij de productie van telkens
andere beelden worden ingezet: beeldscherm, spiegel, verrekijker,
caleidoscoop, menselijke stem, muziekinstrumenten, luidsprekers
en versterkers.
Sommige mediumdragers bevinden zich in hetzelfde zintuiglijk domein als het
onmiddellijke mimetische medium. Dat is de regel bij visuele media, waarbij de
mediumdragers meestal ook zichtbaar zijn (projector en filmscherm,
doek enz.) - wat niet belet dat ze ook hoorbaar kunnen zijn zoals de
filmprojector in de filmzaal. Bij vele auditieve onmiddellijke
mimetische media daarentegen zijn
de mediumdragers niet hoorbaar, maar wel zichtbaar: de luidsprekers bij
geluidsopname en de muziekinstrumenten bij muzikale mimesis. Bij
middellijke mimesis is er een verschil tussen de zintuiglijke domeinen
van de opgeroepen voorstelling, en die van de voorstellingopwekkende
(en/of uitvoeringopwekkende) tekens: bij literatuur zijn de
uitvoeringopwekkende tekens visueel, en de voorstellingopwekkende
auditief. Wie dat onderscheid niet maakt valt licht in de verleiding om
het verhaal te beschouwen als een visueel resp. auditief beeld (zie bv.
Mitchell).
Vermits bij onmiddellijke mimesis alleen het eigenlijke mimetische medium van belang is, worden meestal pogingen ondernomen om de mediumdragers zoveel
mogelijk aan de waarneming te onttrekken, vooral als de mediumdrager
in hetzelfde zintuiglijke domein verschijnt als het onmiddellijk
mimetisch medium -
al zijn er ook redenen waarom ze vaak eerder worden benadrukt (zie I, 11). Bij tweedimensionale beelden
zijn paneel of doek meestal onzichtbaar bij frontaal aanzicht. De randen,
die zichtbaar worden bij zijaanzicht, kunnen worden geaccentueerd door een kader of een
passe-partout. Bij een tekening schemert het witte vlak van het papier altijd
door, evenals bij schilderijen die doelbewust ten dele onafgewerkt zijn
gelaten. Bij driedimensionale beelden gaat de mediumdrager in de regel schuil achter het driedimensionale oppervlak van
het beeld (behalve bij beelden die naar het voorbeeld van de
slaven van Michelangelo doelbewust plaatselijk onafgewerkt zijn
gelaten).
Bij theater wordt in de regel een kijkdoos gemaakt waarachter alle mediumdragers
worden weggestopt, al werd het in modern theater een gewoonte om de
machinerie niet langer te verbergen, maar eerder doelbewust in de
voorstelling te integreren. Bij muziek volstaat het de ogen te sluiten; maar dat
is nogal tegendraads, zodat het orkest meestal zichtbaar blijft, tenzij
de ogen andere kost krijgen zoals in de opera (denk aan het onzichtbaar maken van
orkest Bayreuth). In de filmzaal worden luidsprekers verborgen achter het scherm of in
het duister van de zaal, waar
de projectietoestellen zich achter de toeschouwers bevinden. Voor
verbergen van knuffeldoek of zuigfles volstaat het sluiten van de ogen.
Bij middellijke mimesis is de mediumdrager
uiteraard het papier waarop de letters zijn gedrukt, het scherm waarop
de letters verschijnen, of het spraakorgaan van de
verteller. Herbruikbare onderdelen zijn hier het scherm, de apparatuur
voor geluidsweergave, of het spraakorgaan van de voordragers.
Ook
de overtollige zintuiglijke dimensies van mimetische substituten kunnen worden beschouwd als mediumdragers.
HET MEDIUMALE VELD
Het onmiddellijke mimetische medium bevindt zich met zijn dragers als reëel object in een
reële, maar niet-mediumale omgeving.
Vermits in het onmiddellijk mimetisch medium een origineel verschijnt, moet
er in die reële wereld
een tijdruimtelijk veld worden uitgespaard, waar de werkelijkheid niet
langer als werkelijkheid, maar als mimetisch medium fungeert: zo'n tijdruimtelijk omschreven eenheid noemen
we een mediumaal veld.
Het lijkt makkelijk om zo'n mediumaal veld te omschrijven, maar dat is
niet zo eenvoudig. Bij een tweedimensionaal visueel beeld lijkt het
mediumaal veld te worden omschreven door een rechthoek. Maar in
werkelijkheid loopt de ruimte door achter het kader en ook voor het
kader. Er is dus een verschil tussen wat we de
beeldruimte zullen noemen (zie I, 6) en het mediumale veld. Bij een
rechthoekig schilderij is het mediumale veld de rechthoek waarin het
schilderij is ingeschreven (interne begrenzing). Het einde van de
niet-mediumale werkelijkheid wordt vaak geaccentueerd door een kader aan
te brengen (externe begrenzing). Dat kader behoort tot de werkelijke
ruimte. Dan stelt zich meteen de vraag wat het mediumale veld is bij een beeld dat los op een wand is geschilderd,
zoals bij Lascaux. Het mediumaal veld is hier de begrenzing van de
geschilderde figuur: rond de figuur breidt zich wel een beeldruimte uit,
maar die wordt niet gesuggereerd door een medium buiten de figuur. Dan
geldt ook dat het mediumaal veld van een klassiek vrijstaand beeld
gewoon het oppervlak van het beeld is, al dan niet met het bijgevoegde
stukje nagebootste bodem. De bijbehorende beeldruimte is niet afgegrensd
naar opzij, naar achter en naar boven. Het equivalent van het kader is
hier eventueel de nis, die evenzeer tot de werkelijke wereld behoort. Die
externe begrenzing kan minimaal zijn (een sokkel of een podium), of
maximaal (een nis voor
beelden, of een kijkkast voor acteurs).
Bij zowel tweedimensionale als driedimensionale beelden kan één enkel beeld worden weergegeven over meerdere mediumale velden: denk aan de vijf panelen op de onderste helft van het Lam God of bij multi-screenbeelden:
Naast deze scenische varianten van het
mediumaal veld (omschreven door kader of
beeldrand, nis of scène), is er ook de panoramische variant. In
de tweedimensionale versie kromt het rechthoekige mediumale veld zich tot
cilinder die zich rond de toeschouwer sluit. De rechthoek kan virtueel
zijn, zoals wanneer tweedimensionale figuren (silhouetten) in een cirkel rond de
toeschouwer zouden worden opgesteld. Maar meer gebruikelijk is een reëel
cilindervormig mediumaal veld, zoals in het klassieke panorama of in de 'immersive
cinema' (360¨° cinema). Een verdere stap is het verbreden van die strook
naar boven en naar onder, tot ze zich sluit tot een kubus of een (halve) sfeer, zoals in een
planetarium of in 'immersive full-dome' cinema, waarbij wat van de
werkelijkheid zichtbaar blijft, wordt gereduceerd tot de vloer en het
lichaamoppervlak van de toeschouwer. In een bijzondere variant daarvan -
'immersive imaging'
- breidt het mediumale veld zich uit over de zes zijden van een
balkvormige ruimte én over het lichaam van de toeschouwer, zodat van de
werkelijke wereld niets meer zichtbaar blijft: hij lijkt, samen met het lichaam van de
toeschouwer, te zijn verdwenen in het 'wormgat' van de pupil. Naast het
tweedimensionale immersieve beeld, waarbij de derde dimensie wordt
gesuggereerd op een sferisch of kubusvormig (en dus driedimensionaal) scherm, is er ook het driedimensionale.
In een eerste 'panoramische' variant bevinden de beelden zich in
een driedimensionale ring rond de toeschouwer
- waarbij het mediumaal veld wordt gevormd door het oppervlak van de
beelden, de bodem en de eventuele achtergrond.
In een tweede 'immersieve?' variant bevindt de toeschouwer zich
letterlijk tussen de beelden, zoals in 'Another
Place' van Gormley, of in Madurodam, of tussen de acteurs in de
theaterruimte, zoals in het 'théatre de la cruauté' van Artaud, of zoals wanneer de toeschouwers de
'beeldruimte betreden in 'Sleep no more' van Punchdrunk (2011) (of de
parcoursopstelling, waarbij de toeschouwer wordt rondgereden tussen
tweedimensionale of driedimensionale beelden). Ook hier is er een
onderscheid tussen een mediumaal veld dat alleen het oppervlak van
beelden en acteurs omvat (Anothere Place), een mediumaal veld dat ook de
bodem omvat (Madurodam), een mediumaal veld dat als decor ook de zijkanten, de
achterkant, en/of de bovenkant bevat (bv. theater, met als bijzondere
variant een kijkkast waarvan de achterste wand een tweedimensionaal gesuggereerd
landschap of interieur is).
Bij auditieve beelden bestaat het mimetisch medium uit in de reële ruimte
gespreide en in de tijd evoluerende geluiden die
hoorbaar worden te midden van een omvattende stilte
- de auditieve beeldruimte. Het auditieve mediumaal veld valt hier samen
met al die geluiden (ongeveer zoals bij een beeldengroep). Maar, anders
dan bij het visuele beeld is er hier ook een visueel mediumaal veld: dat
van de luidsprekers, de muzikanten en de zangers. De noodzaak om zo'n auditief mediumaal veld af te grenzen
van de auditieve werkelijkheid is minder dringend dan bij het visuele
beeld, omdat geluiden alleen
maar zijn te horen als ze worden geproduceerd, zodat het volstaat om
stil te zijn om de auditieve
werkelijkheid te elimineren.
Het
auditieve mediumale veld kan zich scenisch voor het werkelijke subject bevinden
(bij productie door orkest of stereo-installatie), dan
wel panoramisch (surround sound) of sferisch om het werkelijke subject heen (Ivan
Vyshnegradsky's 'Temple of Light', Skriabins 'Prometheus' van1911,
het 'Phillips Pavillion' van Varèse en Xenakis in 1958, Stockhausens
sferisch auditorium in Osaka (1970)
en Luigi Nono's concept voor de Prometeo van 1984). Het mediumaal veld kan
tweedimensionaal zijn en een derde dimensie suggereren (zoals bij scenische
stereo of panoramische surround sound, en alle hierboven
vermelde sferische opstellingen), en in principe driedimensionaal (al
zijn mij hier alleen werkelijke, niet-mimetische klanklandschappen
bekend zoals de Simfoniya Gudkov (1922) van Arsenij
Avraamov). Bij auditieve beelden zijn de mediumdragers niet hoorbaar, maar uitsluitend zichtbaar:
luidsprekers, zangers, muzikanten en instrumenten.
Om in te gaan tegen de hardnekkige neiging om de klank te koppelen aan de visuele
mediumdrager, is het belangrijk erop te wijzen dat de
opstelling van de visuele mediumdragers in de ruimte wel het visuele
equivalent is van de spreiding van de klanken in het mediumale veld, maar
niet van hun spreiding in de auditieve beeldruimte: het verschil is
klein bij driedimensionale spreiding, al groter bij stereo en surround
sound , en principieel bij de opgang van de muzikale ruimte (zie II, 4).
Is het auditieve mediumale veld scenisch, dan bevindt het zich als een met
geluiden gevulde sfeer voor het werkelijke subject dat zich met zijn
werkelijke lichaam in de werkelijke auditieve ruimte ophoudt. Het valt niet op
dat er rond het werkelijke subject een werkelijke auditieve ruimte is,
omdat het daar normaal stil is. De werkelijke auditieve ruimte valt pas op als er
geluiden worden gemaakt (kuchen, geschuifel van stoelen), al worden ze
dan door het werkelijke subject weggefilterd.
Bij een panoramische opstelling omsluit het mediumale veld de werkelijke
auditieve ruimte rondom het lichaam van het werkelijke subject, en bij
sferische ook nog de ruimte erboven en eronder.
Op de structuur van mediumale velden bij plurisensoriële beelden komen
we terug in III, 4.
Tijdelijk gezien is er bij op te voeren beelden (toneel, film, muziek,
'literatuur') de tijdspanne
tussen begin en einde van de opvoering. Bij permanent waarneembare beelden is de tijdelijke afgrenzing minder duidelijk aangegeven: hun
verschijning begint en eindigt met de waarneming door een toeschouwer. Een duidelijke markering van begin en einde van de
waarneming is er alleen als de mediumdrager binnen waarnemingsbereik
moet worden gebracht - denk aan het fotoboek in een boekenkast of het
bladeren in boeken en mappen, het afwikkelen van een Chinese beeldrol, het grijpen naar knuffeldoek of fopspeen - evenals in gevallen waar de
waarneming collectief wordt gecoördineerd, zoals bij het openen van een
veelluik bij bijzondere gelegenheden, het ronddragen van een beeld in
een processie, het aanwijzen van prenten door volkszangers, of bij het
openen en sluiten van het museum. In de praktijk komt het er eigenlijk
op neer dat permanent waarneembare beelden alleen ruimtelijk gezien duidelijk zijn
omschreven door een mediumaal veld.
Bij voorstellingen moeten we onderscheid maken tussen voorstellingen
in eigenlijke zin, die geen mediumaal veld hebben omdat ze zich niet
bevinden in de waargenomen wereld maar in de voorstelling, en
hallucinaties die zich mengen met de waarneembare wereld (zoals de
verschijningen van Maria in een grot, of de hallucinaties van Sacks).
Daarnaast is er ook een mediumaal veld: de plaats waar de werkelijkheid niet meer als tegenwoordige wereld
wordt waargenomen, maar wel als
voorstellingopwekkend teken. Het mediumaal veld is
hier het gebied waar de werkelijkheid
als zodanig buiten spel wordt gezet - de bladzijde van het boek
als een soort zwart gat, toegangspoort naar het
niet-waarneembare. De tijd van dit buiten spel zetten
wordt gemarkeerd door het openen of het dichtklappen van het boek, en geleed
door het omslaan van de bladen. Bij niet-verbale middellijke mimesis
is het minder opvallend dat we met toegangspoorten te maken hebben: de
tekens zien eruit als
tentoongestelde werkelijkheid (zoals het fietswiel van Duchamp), of als beeldhouwwerken, wat
eigenlijk hun feitelijke niet-zijn als betekenaars des te sterker in het
daglicht stelt.
Zoals we zullen zien in I, 6 zijn er ook meervoudige beelden. Die
kunnen worden vertoond binnen eenzelfde mediumaal veld (scherm, theaterruimte), maar ook in samengestelde mediumale
velden (retabel, seriële presentatie enz.).
Op de compositie van enkelvoudige zowel als samengestelde mediumale
velden komen we terug in VI, 9
Merken we op dat de scheiding tussen werkelijkheid en mediumaal veld
niet altijd wordt benadrukt: soms wordt ze verdoezeld zoals bij de
beelden van de paarden van Neptunus die uit het echte water van de
vijver opduiken..
CONCLUSIE:
HET BEELD VALT NIET SAMEN MET HET MIMETISCH MEDIUM
Het bestaan van voorstellingopwekkend medium, onmiddellijk mimetisch
medium, en
mediumdrager stelt ons voor een onvermoed probleem. Vele beelden
bevatten naast het origineel ook nog een voorstellingopwekkend medium
of een onmiddellijk mimetisch medium, die zelf weer een mediumdrager kunnen hebben. Als
we het hebben over een boek of over een schilderij, bedoelen we er
meestal het verhaal mee of de voorstelling, maar evengoed kunnen we
verwijzen naar het voorstellingopwekkend medium met het behorende uitvoeringopwekkend medium
en de dito mediumdragers (het
boek als bundel bedrukt papier), of naar het onmiddellijk mimetisch medium en de bijbehorende mediumdrager
(het paneel met verf op). Merken we op
dat het taalgebruik hier niet consequent is: al kunnen we het bij 'film' ook hebben over de cassette of de dvd, we bedoelen er zelden ook
nog de projector en het scherm mee (de hergebruikte onderdelen).
We zouden in de verleiding kunnen komen om onder de term
'beeld' ook het voorstellingopwekkend medium (met bijbehorend
uitvoeringopwekkend medium) of het onmiddellijk mimetisch medium (met bijbehorende
mediumdrager) te begrijpen. Maar dat levert problemen op,
niet alleen omdat er nogal wat verschillen zijn tussen onmiddellijke en
middellijke mimetische media, maar vooral omdat pure
voorstellingen noch een onmiddellijk, noch een middellijk voorstellingopwekkend
medium hebben, terwijl het niettemin beelden zijn. Als we van het beeld
consequent deze accidentia verwijderen en ons beperken tot de essentie, dan
kunnen we niet anders dan stellen dat het beeld in eigenlijke zin
samenvalt met wat we tot nog toe 'het origineel in het beeld' noemden. Maar dat is uiteraard een onzinnige
uitspraak: een beeld kan niet het origineel zijn.
Pas het maken van het onderscheid tussen verschijning van het origineel
en origineel zal ons uit deze impasse redden. Maar vooraleer dat
onderscheid te maken in volgend hoofdstuk, is het belangrijk er nu al op te
wijzen dat er eigenlijk drie fenomenen zijn die vaak ook 'beeld'
worden genoemd, maar die strikt gesproken zouden moeten aangeduid als
(combinaties van) 'onmiddellijk mimetisch medium', 'middellijk mimetisch
medium', 'uitvoeringopwekkend medium' en 'mediumdrager' - te
onderscheiden bestanddelen van wat bv. bij Husserl naast het Bildsubject en
Bildobject de Bildträger (het 'physische Bild') heet.
In afwachting kunnen we afspreken dat we de term beeld ook in
ruimere zin kunnen gebruiken, maar dat, als verwarring mogelijk is, het
strikte taalgebruik moet worden aangehouden.
Vooraleer naar het volgende hoofdstuk over te gaan is het niet overbodig
erop te wijzen dat we in I, 4 en I, 5 nog meer redenen zullen leren kennen
om een duidelijk onderscheid te maken tussen het beeld en mimetisch
medium, mediumdrager en uitvoeringopwekkend medium.
SAMENVATTING
Inzake beelden kunnen we het hebben over het beeld als communicatief
medium,
over uitvoeringopwekkende media en over technische media.
Specifiek voor het beeld is
alleen wat we het mimetisch medium noemen.
Er zijn mediumloze beelden en beelden met mimetische media.
Beelden met
mimetische media zijn ofwel onmiddellijk waarneembaar (onmiddellijke
mimetische media),
ofwel worden ze opgewekt door voorstellingopwekkende
media (middellijke mimetische media).
Er zijn veranderlijke en onveranderlijke mimetische media.
Er zijn permanent waarneembare en op te voeren beelden.
Er zijn verschillende vormen van intersubjectieve waarneembaarheid van
beelden.
Mimetische media hebben vaak een mediumdrager.
Mimetische media bevinden zich in een mediumaal veld.
Het beeld kan niet worden vereenzelvigd met het mimetisch medium
al was
het alleen maar omdat er ook mediumloze beelden zijn.