samenvatting
INLEIDING
Al te vanzelfsprekend stellen we ons de omgang met het beeld voor naar het model
van de omgang met een schilderij, waarbij een passieve
toeschouwer kijkt naar een stilstaand beeld dat door een kader netjes is afgescheiden van de
ruimte waarin de toeschouwer zich bevindt: het aloude paradigma van de
afstandelijke
'esthetische contemplatie'.
Deze benadering stelt weinig problemen bij beelden zoals we ze traditioneel kennen.
Maar ze laat het afweten bij andere
soorten visuele beelden zoals
panorama's, 'immersive images', virtuele realiteit, om nog maar te
zwijgen van 'interactieve' beelden. Ook is het de vraag in hoeverre het
paradigma, naast op visuele, ook van toepassing is op auditieve beelden
- velen hebben de indruk te worden ondergedompeld in de surround
sound in de filmzaal, of, wat minder prozaïsch, samen met Isolde
te verzinken in Wagners 'wogender Schwall'
- of op de beelden waarin de lezer lijkt op te gaan die
roerloos op de bladzijden van zijn boek zit te staren, om nog maar te
zwijgen van de dromen
van de slaper die met gesloten ogen voor dood onder de lakens ligt,
terwijl hij in zijn dromen de wildste avonturen beleeft.
Het voorbeeld van de droom suggereert overigens dat er twee instanties zijn die zich tot het beeld verhouden:
de dromer in de droom en de dromer in het bed. En ook hier is niet
meteen duidelijk wat van dit paar de tegenhangers zijn bij het lezen van een verhaal,
het luisteren naar
muziek, of het kijken naar een schilderij.
Voldoende aanleiding om onderstaande tekst te schrijven over de relatie tussen
het beeld
- tussen alle soorten beelden - en de twee soorten waarnemers die we
hieronder zullen leren onderscheiden. Omdat beelden
traditioneel worden gelijkgeschakeld met visuele beelden, behandelen we
eerst de problematiek inzake het visuele beeld - al zullen we meer
soorten visuele beelden bespreken dan het paradigmatische tweedimensionale stilstaande
beeld. Daarna herhalen we de analyse voor andere beeldsoorten, maar
beperken ons daarbij tot de meest relevante voor ons onderwerp: het
auditieve beeld, het droombeeld en het voorgestelde beeld van het
verhaal. Daarbij zullen we, naast
verwachte gelijkenissen, ook
betekenisvolle verschillen aantreffen. Pas als we een zicht hebben op
alle varianten zijn we in staat om in een laatste paragraaf, die tevens
een samenvatting is, een algemene theorie te formuleren over de
verhouding tussen het beeld en zijn waarnemer(s).
Deze tekst is gebaseerd op mijn boek over het beeld, waarin de
problematiek uitputtend zal worden behandeld.
BEELDMEDIIUM, MEDIUMAAL VELD, EN
BEELDRUIMTE BIJ HET VISUELE BEELD
Het zal nuttig blijken eerst te blijven stilstaan bij de structuur van het beeld zelf. Het visuele beeld
verschijnt immers
in een stuk realiteit: het beeldmedium - de configuratie van licht in het
glas-in-loodraam of op het beeldscherm, het beschilderde paneel of doek,
het bedrukte papier, het ontwikkelde fotopapier, of het
zichtbare driedimensionale oppervlak van een driedimensionaal beeld in diverse
materialen.
Dat beeldmedium is een stuk werkelijkheid dat zich als reëel (licht)object
bevindt te midden van een
evenzeer reële, maar niet-mediumale omgeving - niet alleen de mediumdrager
(papier, doek, paneel, de filmprojector en het scherm; brons, marmer,
hout, silicone of epoxy, de lichamen van acteurs), maar
ook de omgevende werkelijkheid die niets met het beeld heeft te maken:
de muur waar het schilderij aan hangt, het theatergebouw dat de scène
omsluit.
Op de plaatsen waar het beeldmedium zich bevindt, wordt de werkelijke wereld verdrongen door wat we de beeldruimte zullen noemen. Onderzoeken we hoe
beide werelden van elkaar worden gescheiden.
Bij tweedimensionale beeldmedia is er ofwel een expliciete scheiding
door een kader (schilderij, foto, film), ofwel een
onuitgesproken overgang tussen het beeldmedium dat nog als ruimte rond de
figuur wordt gelezen en het werkelijke tweedimensionale
oppervlak waarop de figuur is aangebracht (bv. dieren op de wand in Lascaux,
graffiti). De plaats waar het beeldmedium
zich uitbreidt, noemen we het
mediumale veld. Ook driedimensionale beeldmedia
(beeldhouwwerken, acteurs) kunnen ofwel vrij in de werkelijke ruimte
staan, ofwel van die werkelijke ruimte worden gescheiden, minimaal door een sokkel of een podium, maar maximaal door een nis voor
beelden, of een kijkkast voor acteurs.
Het gebruik van een kader, nis of scène wekt de indruk dat de scheiding tussen
het mediumaal veld en de werkelijke wereld ook de scheiding is tussen de
werkelijke ruimte en de beeldruimte - dat het schilderij een venster is,
en de theaterruimte een kijkkast (met Diderot's doorzichtige 'vierde wand'). In werkelijkheid
loopt
de beeldruimte verder buiten het kader of de kijkdoos: niet alleen naar boven en
naar achter, naar links en naar rechts, maar ook naar voren. Bij een stilstaand beeld
valt dat niet op omdat we de beeldruimte buiten het kader nooit te zien
krijgen, maar bij een bewegend beeld
komt ze in beeld zodra de camera beweegt.
De paradigma's van venster en kijkkast wekken de verkeerde indruk
dat de beeldruimte stopt aan de wand waarin het venster is uitgesneden.
In werkelijkheid zet de kamer waarin Velazquez schildert zich ook verder
aan deze kant van het kader, in de ruimte waarin de toeschouwer zich
bevindt, al is ze daar niet zichtbaar. De
aloude mimetische truc om een portret de toeschouwer te
laten aankijken, of - wat meer gesofisticeerd - daarbovenop het koningspaar
te
weerspiegelen in de spiegel op de achtergrond van het atelier,
achter het kader - geeft daarentegen wel rekenschap van het bestaan van
die onzichtbare ruimte voor het kader, al is het maar een truc, omdat hij suggereert dat die
ruimte daar zichtbaar zou zijn.
De beeldruimte
voor de wand valt dus samen met de werkelijke ruimte waarin de
toeschouwer zich met zijn werkelijke lichaam bevindt. En dat geldt niet
alleen voor de beeldruimte buiten het kader of de kijkdoos, maar ook
voor de zichtbare beeldruimte erbinnen, waarin immers de niet-mediumale
werkelijkheid zich bevindt die door het
beeldmedium wordt verborgen: de
mediumdragers (het paneel
achter de verflaag, het gelaat achter het masker of de schmink) evenals
de overige werkelijkheid (de muur achter het paneel of het gebouw rond de
theaterruimte). Dat is zonder meer duidelijk als het driedimensionale beeld geen
achtergrond heeft of geen eigen podium, zoals in de beeldengroep 'Another Place' van Antony Gormley,
waar tussen de beelden van de beeldengroep door de werkelijke
wereld zichtbaar blijft. Het
vensterparadigma verdonkeremaant dus niet alleen dat de beeldruimte
doorloopt voor de vensteropening, maar ook dat de werkelijkheid
doorloopt achter het venster in de muur of binnen de kijkkast achter de vierde
wand. Pas als we deze correcties aanbrengen, wordt duidelijk dat er twee
parallelle werelden zijn, en dat het werkelijke lichaam
van de toeschouwer zich evenmin in de beeldruimte bevindt als de
mediumdragers van het beeld. Al wilde
Velazquez ons anders doen geloven, de koning en de koningin die naar het
afgewerkte schilderij kwamen kijken, zijn niet de koning en koningin in
de beeldruimte zoals ze
in de spiegel worden weerspiegeld, en dat is nog minder het geval met de
huidige toeschouwers van Las Meninas: die staan als gewone stervelingen
met zijn allen niet in het Alcazar, maar in het Prado, in de museumzaal waarin ook het beeldmedium en zijn drager
zich bevindt, en waar in de beeldruimte de
zaal in het Alcazar verschijnt.
Niet alleen het 'vensterparadigma' of 'kijkdoosparadigma' bemoeilijken een juiste kijk op de eigenaard van de
beeldruimte, ook de ruimtelijke
eigenschappen van het beeldmedium
spelen ons parten. Naast de scenische variant van het
mediumaal veld (omschreven door kader of
beeldrand, nis of scène), is er immers ook de panoramische variant, waarbij
het mediumale veld tot ring wordt die zich rond de toeschouwer sluit
-
tweedimensionaal in het 'panorama', driedimensionaal in bv. het
'theatre de la cruauté' van Antonin Artaud. Daarbij wordt de 'vierde wand'
zijwaarts uitgebreid tot een doorzichtige strook
uitgesneden in de tot cilinder
gekrompen werkelijke ruimte waarin de toeschouwer zich bevindt, zoals in
het klassieke panorama of in de 'immersive cinema' (360° cinema). Een
verdere stap is het verbreden van die strook naar boven en naar
onder, tot ze zich sluit tot een (in de regel halve) sfeer, zoals in een
planetarium of in 'immersive full-dome' cinema, waarbij wat van de
werkelijkheid zichtbaar blijft, wordt gereduceerd tot de vloer en het
lichaam van de toeschouwer. In een bijzondere variant daarvan -
'immersive imaging'
- breidt het mediumale veld zich uit over de zes zijden van een
balkvormige ruimte én over het lichaam van de toeschouwer, zodat van de
werkelijke wereld niets meer zichtbaar blijft: hij lijkt, samen met het lichaam van de
toeschouwer, te zijn verdwenen in het 'wormgat' van de pupil. Naast het
tweedimensionale immersieve beeld, waarbij de derde dimensie wordt
gesuggereerd op een sferisch of kubusvormig (en dus driedimensionaal) scherm, is er ook het driedimensionale: de beeldengroep zoals 'Another
Place', waarbij de toeschouwer tussen de beelden
kan wandelen, zoals tussen de huizen in Madurodam, of in de
theaterruimte die de zaal met de toeschouwers gaat omvatten, zoals wanneer de toeschouwers de
'beeldruimte betreden in 'Sleep no more' van Punchdrunk
(2011). Net zoals de beeldruimte van Velazquez zich voor het
tweedimensionale mediumale veld uitbreidt tot in de museumruimte, breidt
ze zich ook uit tot binnen de cilinder van het panorama of de koepel of
kubus waarin de toeschouwer zich bevindt. En dat is van meet af aan het
geval als de derde dimensie werkelijk is en niet gesuggereerd,
zoals bij een beeldengroep. Dat wekt nog sterker de indruk dat de toeschouwer die in de
beeldruimte staat er deel van uitmaakt - erin is ondergedompeld. De indruk is niettemin vals: het lichaam van de
toeschouwer bevindt zich noch in de ruimte waar Velazquez schildert,
noch in het landschap dat hem panoramisch of sferisch omgeeft, en al
helemaal niet in de beeldruimte van de beeldengroep waarin hij kan
rondwandelen. In deze parallelle werelden is er niet
alleen een verschil tussen (het beeldmedium in de) werkelijke ruimte en
beeldruimte, maar ook tussen wat we het werkelijke subject zullen noemen
- het subject dat de werkelijkheid als werkelijkheid waarneemt - en wat we het
beeldsubject* zullen
noemen - het subject dat het beeld als beeld waarneemt.
DE BEELDWERELD EN HET BEELDSUBJECT BIJ HET VISUELE BEELD
Blijkbaar is het werkelijke subject in staat
om alles tussen haakjes te zetten wat zich in het blikveld bevindt, maar
niet tot het mediumaal veld behoort:
niet alleen de
mediumdrager en het kader zelf, maar vooral alles
wat buiten het kader niet alleen zichtbaar is, maar waarneembaar
überhaupt - niet alleen de wand, ook de geluiden of de eventuele geuren. En tot die buitengesloten waarnemingen behoort in de eerste plaats de
waarneming van het lichaam zelf, inclusief de waarneming
van het 'innerlijk' in brede zin (lichaam, ziel en geest, om ons even
van die handige termen te bedienen). Van de
hele werkelijkheid buiten het kader blijft dus alleen het oog over, dat,
samen met de bijbehorende hersenmodules, het werkelijke substraat is
van het beeldsubject, de tegenhanger van het beeldmedium, het werkelijke substraat
waarin de beeldruimte opgaat.
Het werkelijke subject wordt dus met zijn werkelijke lichaam in de werkelijke
wereld achtergelaten - uit de beeldruimte gesloten, veeleer dan
erin ondergedompeld.
Hoe zit het dan met het beeldsubject? Het beeldoog bevindt zich altijd aan de rand van
de beeldruimte, ook als het een
panoramisch of een sferisch medium bekijkt, dat het immers nooit
in zijn geheel kan overzien, en dat altijd slechts scenisch kan afgetast. Het kijkt als het
ware door een sleutelgat binnen in de visuele beeldruimte, en maakt er dus
wel deel van uit, al is het er niet echt in ondergedompeld zoals het oor
dat zich midden in de hoorbare wereld bevindt. Dat houdt in dat, als het lichaam
van het beeldsubject in beeld wil verschijnen, het zijn eigen visuele verschijning alleen maar ten dele kan
zien: de handen of de voeten, eventueel de voorkant van het lichaam. Let
wel dat we het hier hebben over de verschijning die hoort bij het
beeldsubject, zoals de voeten die in beeld komen als je de camera naar
onder richt, niet over de verschijning van een dubbel, zoals
het spiegelbeeld in de spiegel: daar kijkt het beeldsubject naar als
buitenstaander. We hebben het dus over een
beeldsubject dat in het beeld niet alleen het landschap ziet waarin het
rijdt, maar ook zijn handen op het stuur, of over de man die zichzelf
zou opvoeren als Casanova
die met een automaat danst, en die zijn eigen armen en handen naar de pop
ziet reiken in de beeldruimte. Die
voorbeelden leren ons overigens dat het niet altijd het
werkelijke subject is dat beeldsubject wordt. Vaak ondergaat het een
metamorfose als het beeldsubject wordt. In de regel neemt het de plaats in die de
kunstenaar innam bij het maken van
het beeld. Maar de kunstenaar kan zelf het beeld tonen
vanuit het perspectief van een van de personages. Als het werkelijke
subject tot beeldsubject wordt, doet het dus meer dan veranderen van plaats en tijd: het
kruipt ook nog in het oog of de huid van een ander personage.
Hier is wel degelijk sprake van immersie in het beeld, zij het een partiële in dubbele zin: het beeldsubject kan alleen een visuele
verschijning hebben - geen auditieve, laat staan een innerlijke - en dat
slechts ten dele.
Net zoals het werkelijke subject zich situeert in de echte
werkelijkheid, situeert het beeldsubject zich in de beeldruimte. Dat
maakt in de eerste plaats duidelijk waarom het lichaam dat bij
het beeldsubject zou passen niet noodzakelijk even groot is als dat van
het werkelijke subject. Dat blijkt al uit het feit dat we de persoon op
de pasfoto niet lezen als een dwerg, en het landschap op de ansichtkaart
niet als miniatuurlandschap. En dat komt omdat het beeldsubject wel met
het oog van het werkelijke subject kijkt, maar niet vanuit diens
lichaam, dat het immers achterliet in de werkelijke ruimte: het stemt
dus de grootte van
zijn lichaam af op dat in de foto, of het nu in beeld
verschijnt of niet. Dat geldt niet alleen voor het formaat, maar ook
voor de afstand: het beeldsubject ziet de figuren op Las Meninas
vanaf
een afstand die past bij hun formaat op het schilderij, los van de vraag
of het werkelijke subject het drie meter hoge schilderij in het Prado bekijkt, dan wel
een veel kleinere reproductie in een boek, of een projectie op
een reuzenscherm. Alleen als het beeldsubject het werkelijke subject
in de spiegel ziet, vallen werkelijk subject en beeldsubject samen, en
bevindt beider oog zich op dezelfde plaats. Maar in alle gevallen waar
de schaal van beeldruimte en werkelijke ruimte niet overeenkomen, kunnen
ook de schaal van het beeldsubject en de afstand die het inneemt
tegenover de verschijningen in de beeldruimte niet samenvallen met die
van het werkelijke subject. Maar dat weet alleen het werkelijke subject,
vermits het beeldsubject zich alleen maar in de beeldruimte bevindt.
Toch is het niet makkelijk om het daarvan te overtuigen; uit het feit
dat de beeldruimte verschijnt op de plaats waar het beeldmedium zich
bevindt, concludeert het al te snel naar analogie dat ook het
beeldsubject kijkt waar het zelf kijkt - al valt dan onmogelijk te
verklaren waarom een werkelijk subject dat zou opkijken naar een
reuzenposter van Dali's 'Christus van Johannes van het kruis' niettemin
als beeldsubject vanuit de hemel op die Christus zou neerkijken (én
vanuit de verte op het strand van Port Lligat), vanaf een plaats die
zich in de werkelijke ruimte wellicht honderden meter boven en achter
dat werkelijke subject zou situeren en met een lichaam dat vele malen
groter zou zijn, maar die in de beeldruimte niet zouden verschillen van
de plaats die het zou innemen en de schaal die het zou hebben als het
een reproductie op een postkaart bekeek. Wat we hier in een
gedachte-experiment uitvoeren, doet zich constant voor in de film, waar
de beelden plots of geleidelijk van schaal veranderen (plotse close up,
of inzoomen en uitzoomen): daarbij verandert de afstand en de schaal van
het beeldsubject in de beeldruimte voortdurend, terwijl de plaats en de
schaal van het werkelijke subject in de werkelijke ruimte dezelfde
blijft. Bij panoramische en sferische mediumale velden is de straal
gegeven. De lengte van die straal bepaalt op welke schaal de rand van
een krater in dat panorama moet verschijnen: hoe groter de straal, hoe
groter de schaal van de krater en hoe groter het bijbehorende
beeldsubject (denk aan een minipanorama van een krater rondom het hoofd
van het beeldsubject). Terwijl
inzoomen of uitzoomen bij een scenisch beeld geen probleem oplevert, is dat
bij een panorama
onmogelijk, tenzij dan in één richting: inzoomen in de ene richting met
bijbehorend uitzoomen in tegenovergestelde richting. In combinatie met
het probleem dat het panorama altijd scenisch wordt afgetast - zodat bij
voorbaat zou moeten vaststaan in welke richting het beeldsubject naar
het panorama zou moeten kijken om zijn hand daarin te zien verschijnen -
verklaart dit waarom niemand op het idee komt om ook de visuele
verschijning van het beeldsubject op te nemen in het panoramisch of
sferisch beeld.
Dat het beeldsubject zich uit het werkelijke lichaam van het werkelijke
subject
losmaakt, het formaat aanneemt dat past bij dat van het beeld, gaat
kijken vanaf de passende afstand, en zo nodig van gedaante verwisselt
(en altijd van tijd en plaats), geldt ook voor driedimensionale
beeldmedia, met dien verstande dat hier veelal niet langer het (al dan niet
veranderlijke) perspectief is vastgelegd zoals bij een tweedimensionaal
beeld, zodat het werkelijk subject, en daarmee het beeldsubject, het beeld vrijelijk vanuit alle
standpunten kan bekijken. Al bekijkt het werkelijke subject in zijn werkelijke lichaam een
kerststal die binnen handbereik op de kast staat, het beeldsubject in de
beeldruimte heeft niet de indruk als een cycloop naar onooglijke
menselijke prooien te kijken.
Eerder kijkt het vanuit de hoogte in
vogelperspectief neer op het gebeuren, en, had het een lichaam, dan zou
dat in de beeldwereld even groot zijn als dat van de figuren in de stal. En al kijkt het werkelijke subject vanuit zijn in verhouding kleine
lichaam naar de reuzengrote David van Michelangelo, het beeldsubject
heeft geenszins de indruk een dwerg te zijn die opkijkt naar een reus.
Eerder kijkt het vanuit een lager niveau vanuit kikkerperspectief op naar
een figuur op een verhoog, en wel vanuit een lichaam van dezelfde schaal. Zou het beeldsubject de David kunnen bekijken
vanaf ooghoogte, dan zou het de indruk hebben even groot te zijn als de
David en net als hem op de
begane grond te staan, niet van op een ladder te zijn geklommen om de
reus van aangezicht tot aangezicht te kunnen bekijken. Wil het beeldsubject miniatuurbeelden niet
langer vanuit
vogelperspectief bekijken, maar vanuit tweevoetersperspectief vanaf de
begane grond, dan zal het ervoor moeten zorgen dat zijn ogen zich op dezelfde hoogte bevinden als die
van de beelden. Wil het zich in tweevoetersperspectief tussen de figuren bewegen,
dan zullen die even groot moeten zijn als het lichaam waarin het oog van
het beeldsubject kijkt, zoals bij een tableau vivant.
RELATIE TUSSEN BEELD, BEELDSUBJECT EN
WERKELIJK SUBJECT: (INTER)ACTIE EN IMMERSIE BIJ HET VISUELE BEELD
Nu we duidelijk reële wereld en beeldwereld, reëel subject en
beeldsubject hebben onderscheiden, kunnen we onderzoeken wat de relatie
is tussen het beeld en de beide subjecten. Traditioneel wordt gesteld
dat de relatie tussen het beeld en de toeschouwer puur contemplatief is
of moet zijn. Vandaag leggen velen daarentegen de nadruk op de interactie - hier op te vatten als circulaire -
niet-lineaire - aaneenschakeling van actie en reactie tussen beeld en
subject. Ook hebben sommigen
het over eenwording met het beeld, of over onderdompeling erin, wat impliceert
dat er beelden zijn waar men is buitengesloten. Het
zal duidelijk zijn dat elke uitspraak hieromtrent onzinnig is, tenzij er
duidelijk wordt gespecificeerd of het gaat om interactie met het
beeldsubject, dan wel met het reëel subject.
Onderzoeken we eerst de relatie tussen beeld en beeldsubject.
Als we dan aan een stilstaand tweedimensionaal visueel beeld denken, lijkt het
al te plausibel om te stellen dat die relatie puur contemplatief is -
dat er geen sprake is van enige interactie. Maar de stelling lijkt al niet meer
houdbaar als het subject zich beweegt in een visuele beeldruimte waarin
zich andere verschijningen bevinden: de
plaats vanwaaruit het beeldsubject kijkt, kan dan veranderen, en dat heeft
zijn impact op hoe de wereld in beeld komt. Bij driedimensionale beelden
kan de verplaatsing worden gerealiseerd door
het werkelijke subject dat met zijn lichaam rondkijkt, rondwandelt of
wordt rondgereden (dark ride) in het mediumale
veld, en omdat het hier gaat om een interactie van het werkelijke
subject met het beeld, moeten we daar later op terugkomen. Bij tweedimensionale
scenische weergave is het ofwel een lichaamloos oog
dat zich in de beeldruimte beweegt, ofwel een blik die is geïncarneerd
in het lichaam van een bewegend en handelend personage, dat dan vaak ook
ten dele in beeld komt, al was het alleen maar door de hand die naar de
deurklink grijpt of de handen die aan het stuurwiel draaien. Bij
panoramische of sferische beelden zijn het visuele verschijningen
in de beeldruimte die zich alle verplaatsen ten opzichte van het
beeldsubject dat niet van plaats kan veranderen (en dat zoals gezien
niet ook
nog in beeld verschijnt). Als de
blik zich in de beeldruimte beweegt, maar vooral als de visuele
verschijning van het
beeldsubject beweegt en handelt in de beeldruimte, is er niet
langer sprake van contemplatie, maar van actie - van een 'interactief
beeld'. We weten inmiddels dat de
verschijning alleen visueel is, en voor zover het beeldsubject een wil
heeft, kan het die hoogstens aan
het werk kan zien in zijn verschijning. In die zin blijft
gelden dat het beeldoog puur contemplatief blijft toekijken op de
interactieve wederwaardigheden van zijn eigen visuele verschijning. Het
kan die verschijning niet actief sturen: dat is alleen
het werkelijke subject gegund dat het beeld produceert.
Onderzoeken we vervolgens
de interacties met het werkelijke subject: in hoeverre het werkelijke subject interageert met het beeld
en in hoeverre
het beeld interageert met het werkelijke subject.
En dan geldt kortweg dat het werkelijke subject niet kan interageren met het beeld. Anders dan de werkelijkheid die multisensorieel
is, bestaat het visuele beeld immers alleen in de visuele
dimensie, als tot puur licht gereduceerde werkelijkheid: zoals al Narcissus
wist, kun je het niet strelen, laat staan horen of ruiken, en vermits
het substantie noch ziel heeft, kan het zien noch
horen, laat staan reageren: het werkelijke subject
kan zich wel tonen aan het beeld, of het aanspreken, maar dat zal geen
enkele invloed hebben op de manier waarop het beeld verschijnt.
Daar staat tegenover dat het werkelijke subject wel degelijk kan interageren met het enige wat werkelijk is aan
het visuele beeld: het licht zoals het wordt gevangen door het beeldmedium.
Interageren met dat licht doet het werkelijke subject al bij de pure waarneming van het visuele beeld. Want, of
het nu onbeweeglijk voor een schilderij staat of in
de zetel naar een televisiescherm kijkt, het ziet ook altijd de
zichtbare wereld buiten het kader, inclusief delen van zijn eigen
lichaam: de voeten of de opgetrokken knieën tussen zijn oog en het
televisiescherm. En dan hebben we het niet eens over de overige
waarnemingen van dat werkelijke subject, dat immers, anders dan het
beeldsubject, niet alleen maar oog is: het werkelijke subject hoort ook
de geluiden in het museum of in de huiskamer, ruikt geuren uit het restaurant
of de keuken, en voelt vooral zichzelf - pijn in de rug, of het slapen van een
been. Al voor het pure tot stand komen van een beeld is dus een actieve
ingreep van het werkelijke subject nodig: het tussen haakjes zetten van
alles wat geen beeldmedium is. Dat wordt
vergemakkelijkt door het verduisteren van de ruimte bij theater en film,
of het zitten in comfortabele zetels enz. Deze negatieve interactie -
het tussen haakjes zetten - wordt tot positieve interactie als het
werkelijke subject bij het
waarnemen van een driedimensionaal beeld het beeldsubject toelaat zijn
parcours in de beeldruimte af te leggen door rond te lopen in de werkelijke ruimte rond of tussen
driedimensionale beelden (sculpturen, acteurs, of miniatuurhuizen), of als het
werkelijke subject zijn toetsenbord moet gebruiken om telkens nieuwe
tweedimensionale perspectieven op een driedimensionale ruimte te
produceren. Deze relatie is niet langer contemplatief, maar ze wordt
zelf tussen haakjes gezet, zodat het beeldsubject zich ongestoord kan
overgeven aan zijn contemplatie. Dat tussenhaakjeszetten is overigens
overbodig als deze activiteit wordt afgestaan aan machines, zoals het
voertuig waarmee een toeschouwer in een dark ride wordt rondgereden
tussen beeldmedia die staan opgesteld rondom een vaststaand parcours.
Maar van interactie met het beeld via het beeldmedium is pas goed sprake
bij het maken van het beeld zelf: bij het schilderen van een schilderij,
het kappen of gieten van een beeld, of het opvoeren van een personage. Tijdens de
creatie van een beeld is er een voortdurende interactie van de
kunstenaar
met het beeld als beeldmedium: de kunstenaar is dus tegelijk schepper van het beeld als werkelijk subject, en
waarnemer ervan als
beeldsubject. Dat scheppen kan worden verdeeld over twee
gespecialiseerde producenten: zoals wanneer Sol LeWitt een ontwerp
maakt en schilders dat uitvoeren, of wanneer in theater of film de
acteurs een rol spelen.
In sommige gevallen wordt een deel van de uitvoering overgelaten aan het
werkelijke subject zelf. Dat is al het geval bij de vele beelden waar
het werkelijke subject de suggestie nog moet invullen - in de eerste plaats van de derde
dimensie bij tweedimensionale beelden, maar ook lezen van arcering als schaduw enz. In andere gevallen gaat het om
puur instrumentele handelingen zoals het bedienen van de filmprojector
of een televisietoestel, het voorschuiven van dia's, of het bedienen van een fototoestel. Een
meer gesofisticeerde vorm daarvan is het bedienen
van een joystick die voorgeprogrammeerde beeldsequenties activeert (ook
die van tegenspelers in een computerspel), of
de transmissie van bewegingen van het hoofd en de benen bij wandelen doorheen een landschap in een VR-bril.
In een andere variant levert een gespecialiseerde beeldproducent de pop,
maar moet het werkelijke subject ze zelf nog laten dansen, zoals in Fellini's Casanova. Bij andere vormen van
productieve interactie zijn het sensoren die
pixels activeren, zodat bij voorbijwandelen een silhouet van de
voorbijganger verschijnt. Dat neemt niet weg dat de productie niet
altijd wordt afgestaan aan al dan niet geautomatiseerde producenten.
Ongespecialiseerde productie voor eigen waarneming is denkbaar, zoals wanneer iemand
een tekening maakt voor zichzelf of voor zichzelf een personage opvoert - al
is dat puur visueel gezien nauwelijks denkbaar, want als ik niet
rechtstreeks naar mezelf kijk, maar in de spiegel, werk ik weer samen
met een automatische beeldproducent: de spiegel. Bij alle vormen van
beeldproductie - en niet alleen bij het gebruik van joysticks - is er dus sprake van
telkens andere vormen van interactie
van het werkelijke subject met het
beeld - van interactieve beelden in een tweede betekenis. Die relatie is dus
niet contemplatief, maar actief, maar ze wordt, net zoals de perceptieve
interactie, tussen haakjes gezet:
zowel de kunstenaar die op het doek zijn beeld tevoorschijn tovert, als
de toeschouwer die op het scherm het door hem gestuurde gebeuren
bekijkt, als degene die zichzelf voor zichzelf opvoert, concentreren
zich op het beeld dat ze scheppen, en zetten alles wat bijdraagt tot de productie tussen
haakjes. Overigens zorgt het afstaan van (delen van) de productie aan
specialisten ervoor dat dat tussen haakjes
zetten idealiter niet eens meer nodig is: bij tweedimensionale beelden
monopoliseren ze zelfs het innemen van een perspectief. Het werkelijke
subject kan dan volledig op inactief worden gezet, terwijl het
beeldsubject zich volledig kan concentreren op zijn contempleren van het
beeld en de wederwaardigheden van zijn visuele verschijning daarin.
Naast de interactie van het werkelijke subject met het beeld(medium) is
er ook de inwerking van het beeld op het werkelijke subject.
Er is om te beginnen de hele reeks reacties die beperkt blijven tot
veranderingen in het werkelijke subject
- en die contemplatief blijven in de zin dat het werkelijke subject niet
tot actie overgaat: van puur geestelijke zoals het opdoen
van inzicht, over meer 'psychische' zoals ontroerd worden, tot
somatische zoals kippenvel krijgen, een krop in de keel of
tranen in de ogen, een kreet van verontwaardiging slaken
of beginnen lachen. Anders dan bij perceptieve of productieve activiteit
wordt hier het handelende lichaam niet buiten haakjes gesteld, maar
integendeel bewust waargenomen. Dat het werkelijke subject reageert op
wat in de beeldruimte is te zien, betekent nog niet dat het tot die
beeldruimte behoort, laat staan dat de verschijningen in het beeld
zouden rekening houden met of reageren op zijn aanwezigheid. Inzicht daarin
wordt bemoeilijkt doordat kunstenaars vaak de omgekeerde indruk
willen wekken door de al vermelde truc om het werkelijke subject door iemand in het beeld te laten aankijken.
Maar al kijken de Venus van Urbino of de Olympia
het werkelijke subject aan, en geven ze het zodoende de indruk dat het daar
bij hen in de kamer
aanwezig is, het is niettemin slechts het beeldsubject dat zich als een
onzichtbare (lichaamloze) blik bij hen
in de kamer bevindt: wat het werkelijke subject denkt of voelt in de
echte kamer waar het schilderij hangt, ontsnapt ten eeuwigen dage aan de
blikken op het schilderij. En of de werkelijke toeschouwer zich ter
verantwoording voelt geroepen door de Pantokrator die vanuit de gewelven
op hem neerkijkt, dan wel onbeschaamd zijn vinger haar hem opsteekt, de
goddelijke ogen blijven onverstoord kijken naar de ruimte waar ze, mochten ze
kunnen zien, niets zouden ontwaren. Hoezeer het werkelijke subject ook
reageert op wat er is te zien in het beeld, het blijft ten eeuwigen
tijde uit het beeld gesloten.
Hoezeer dat het geval is zou pas blijken
als - in een omkering van het verhaal van Narcisssus - de jongeling in het
beeld niet alleen die voor het beeld zou aankijken, maar hem ook nog zou
willen aanraken.
Gesteld dat zijn hand verder zou kunnen reiken dan het wateroppervlak, die
aanraking zou pas verraden dat ze slechts een lichtwezen was zonder
substantie dat als een puur visuele verschijning zou willen
binnendringen in de wereld waar de toeschouwer een lichaam is van vlees
en bloed.
De reactie van het werkelijke subject op het beeld is niet langer
contemplatief als het overgaat tot actie. In een eerste reeks gevallen
leidt de nieuwe actie tot nieuwe waarneming en dus tot stopzetten van de
waarneming van het beeld. Dat is het geval wanneer het beeld aanzet tot
aankopen, tot politieke actie - of gewoonweg tot fantaseren: het
produceren van nieuwe, zij het voorgestelde beelden. In een tweede reeks
reacties blijft de contemplatieve omgang van het beeldsubject met het
beeld behouden, maar wordt hij aangevuld met actie van het werkelijke
subject in de werkelijke wereld. Al sinds mensenheugenis spreken -
bidden - de mensen bij de aanblik van beelden van voorouders, geesten,
heiligen en goden, zoals Hieronymus hieronder met het beeld van Jezus
aan het kruis.
In menige kloostercel kastijdde de monnik zichzelf bij de aanblik van de
lijdende Christus. En al sedert de Grieken zijn er velen die bij de beelden
van schoon van beiderlei kunne seksueel opgewonden geraken en overgaan
tot zelfbevrediging of tot vrijen. De mediumdrager kan
daarbij zelfs als hulpinstrument worden gebruikt, zoals wanneer het
werkelijke subject het lichaam van het beeld of de danseres niet langer als de
visuele verschijning van een personage bekijkt, maar als tastbaar
marmer of als tastbaar lichaam. Dat handelen van het werkelijke subject in de werkelijkheid en
contemplatieve omgang van het beeldsubject met het beeld hier samengaan, betekent
ook hier niet dat het werkelijke subject
wordt ondergedompeld in het beeld: eerder daalt het beeld neer in de
werkelijkheid waar het de plaats van een werkelijke verschijning gaat
innemen. Dat geldt zelfs als het beeldsubject
ook met zijn visuele lichaam in het beeld verschijnt:
al ziet de acteur zijn verklede armen als die van Casanova verschijnen
in het beeld waar ook de pop visueel verschijnt, als acteur weet hij dat
de armen onder de mouwen zijn armen zijn, en voelt hij dat ze geen aangeklede automaat
doen dansen, maar een actrice van vlees en bloed die automaat speelt -
zodat hij niet is ondergedompeld, maar wordt uitgesloten uit het beeld
dat hij zelf opvoert.
Deze vormen van interactie in beide richtingen tussen beeld een
werkelijk subject, moeten worden onderscheiden van gevallen waar het
werkelijke subject, naast met het beeld, ook interageert met andere
werkelijke subjecten. Dat was al het geval met samenwerking bij de
productie van het beeld. Maar een meer spectaculair voorbeeld is het
spel waarbij beelden worden gebruikt om de spelactiviteit te kunnen
uitvoeren: van het
uitvoeren van zetten met nagebootste paarden en koningen in het schaakspel, over het
voetballen met driedimensionale voetballers in het tafelvoetbalspel
of tweedimensionale op het computerscherm, tot het verslaan van monsters
in de gedaante van een imaginaire krijger. Zolang de werkelijke spelers
in beeld blijven, is de kans klein dat men de indruk krijgt dat
hier twee legers tegen elkaar spelen, veeleer dan twee schakers. Dat
wordt moeilijker zodra de werkelijke spelers uit beeld verdwijnen: de
tegenstander kan worden vervangen door een computerprogramma dat figuren
genereert, en de speler zelf door figuren op het scherm.
Het wordt nog moeilijker als bij als beeldsubject met delen van zijn
lichaam in beeld verschijnt zoals wanneer hij kijkend vanaf de
chauffeurszetel niet alleen het parcours onder zich door ziet schuiven,
maar ook zijn handen het stuur ziet bedienen. Maar, net zoals het beeldsubject
in een filmscenario dat zijn eigen handelen contempleert, kan dit
beeldsubject niet op eigen houtje handelen. het draait pas aan het stuur
of vuurt slechts zijn kogels af, als de speler voor het scherm - het
werkelijke subject - de knopjes bedient. Dat werkelijke subject - de
speler - aanschouwt als beeldsubject slechts de zetten die het zichzelf
in het beeld laat uitvoeren. Hoezeer onderdelen van het spel
of van de speler ook tot beeld mogen worden, de speler zelf wordt als
werkelijk subject niet tussen haakjes gesteld: hij blijft integendeel
de werkelijke drager van het gebeuren. Hij interageert in de eerste
plaats met zijn tegenspeler, en gebruikt daar gewoon de beelden voor.
Eerder dan het werkelijke subject wordt hier
het beeld tussen haakjes gezet.
Alleen schijnbare immersie dus. (Zie
ook 'Mimesis en
spel'.) De interactie
tussen de spelers via het beeld mag ook niet worden verward met de
interactie van de spelers met het beeld bij de productie ervan, die
zelf weer een vorm kan zijn van interactie met andere personen: de
medeproducenten (die de schaakstukken sneden of de computerprogramma's
schreven).
BEELDMEDIUM, MEDIUMAAL VELD, EN
BEELDRUIMTE BIJ HET AUDITIEVE BEELD
Het ogenblik is nu gekomen om na te gaan in hoeverre wat we hierboven beweerden
over het visuele beeld en zijn subject ook opgaat voor het
auditieve beeld. Elders doen we uit de
doeken wat daaronder moet worden verstaan. Hier kunnen we volstaan met op te
sommen wat wij beschouwen als auditieve beelden: het eerder recente domein van de
(mimetische) 'klanklandschappen'
(geluiden uit een bos, de metro, de ruimte enz.),
de wereld van puur auditieve lyriek en dramatiek
(luisterspelen), en uiteraard de wereld van mimetische muziek
(auditieve
beelden van zangers - de klagende Arianna's - en dansers - Beethovens
scherzo's).
Bij al deze auditieve beelden bestaat het beeldmedium uit in de reële ruimte
gespreide geluiden die
hoorbaar worden te midden van een omvattende stilte
- het auditieve mediumale veld. De noodzaak om zo'n auditief mediumaal veld af te grenzen
van de auditieve werkelijkheid is minder dringend dan bij het visuele
beeld, omdat geluiden alleen
maar zijn te horen als ze worden geproduceerd, zodat het volstaat om
stil te zijn om de auditieve
werkelijkheid te elimineren.
Het
auditieve mediumale veld kan zich scenisch voor het werkelijke subject bevinden
(orkest, stereo-installatie), dan
wel panoramisch (surround sound) of sferisch om het werkelijke subject heen (Ivan
Vyshnegradsky's 'Temple of Light', Skriabin's 'Prometheus' van1911,
het 'Phillips Pavillion' van Varèse en Xenakis in 1958, Stockhausens
sferisch auditorium in Osaka (1970)
en Luigi Nono's concept voor de Prometeo van 1984). Het mediumaal veld kan
tweedimensionaal zijn en een derde dimensie suggereren (zoals bij scenische
stereo of panoramische surround sound, en alle hierboven
vermelde sferische opstellingen), en in principe driedimensionaal (al
zijn mij hier alleen werkelijke, niet-mimetische klanklandschappen
bekend zoals de Simfoniya Gudkov (1922) van Arsenij
Avraamov). Bij auditieve beelden zijn de mediumdragers niet hoorbaar, maar uitsluitend zichtbaar:
luidsprekers, zangers, muzikanten en instrumenten.
Het is belangrijk om erop te wijzen dat de
opstelling van de visuele mediumdragers in de ruimte wel het visuele
equivalent is van de spreiding van de klanken in het mediumale veld, maar
niet van hun spreiding in de auditieve beeldruimte: het verschil is
klein bij driedimensionale spreiding, al groter bij stereo en surround
sound (en principieel bij de opgang van de
muzikale ruimte).
Is het auditieve mediumale veld scenisch, dan bevindt het zich als een met
geluiden gevulde sfeer voor het werkelijke subject dat zich met zijn
werkelijke lichaam in de werkelijke auditieve ruimte ophoudt. Het valt niet op
dat het werkelijke subject zich midden in een werkelijke auditieve ruimte
bevindt,
omdat het daar normaal stil is. De werkelijke auditieve ruimte valt pas op als er
geluiden worden gemaakt (kuchen, geschuifel van stoelen), al worden ze
dan door het werkelijke subject weggefilterd.
Bij een panoramische opstelling omsluit het mediumale veld de
werkelijke auditieve ruimte rondom het
lichaam van het werkelijke subject, en bij sferische ook nog de ruimte erboven en
eronder. In al die mediumale velden gaat de auditieve ruimte
op waarin zich het auditieve beeldsubject bevindt.
DE BEELDWERELD EN HET BEELDSUBJECT BIJ HET AUDITIEVE
BEELD
Ook bij het auditieve beeld is het werkelijke subject in
staat om alles wat niet tot de auditieve beeldruimte behoort tussen haakjes
te zetten. Maar het probleem stelt zich hier nauwelijks, omdat de
reële ruimte meestal ondergaat in absolute of relatieve stilte.
Daar staat tegenover dat de mediumdragers hier zeer nadrukkelijk
aanwezig zijn, al zijn ze niet hoorbaar, maar
zichtbaar: de instrumenten en de muzikanten, het podium,
de zaal. Idealiter worden
die buitengesloten ofwel door de ogen te sluiten, zoals
niet alleen fervente luisteraars, maar vaak ook spelende muzikanten
doen, ofwel door het zien te neutraliseren zoals bij dagdromen. Intussen weten
we dat niet alleen de reële hoorbare en zichtbare omgeving wordt
uitgesloten uit de auditieve beeldruimte, maar, behalve het oor, ook het hele zichtbare en tastbare lichaam, met al
zijn
zintuiglijke indrukken, de innerlijke inbegrepen.
Van de hele werkelijkheid buiten het auditieve mediumale veld blijft dus
alleen het oor over, dat, samen met de bijbehorende hersenmodules, het
werkelijke substraat is van het auditieve beeldsubject.
Net zoals het visuele beeldsubject, bevindt het auditieve beeldsubject
zich bij scenische opstelling aan de rand van de beeldruimte en kan het de
geluiden dus alleen voor zich horen. Dat houdt in dat het niet met
zijn auditieve verschijning in beeld kan komen. Geluiden hebben immers geen voorkant of achterkant,
zodat een geluid alleen de verschijning van
het beeldsubject kan zijn als het weerklinkt op de plaats waar het werkelijke
subject zich bevindt, wat bij scenische opstelling onmogelijk is.
Als het werkelijke subject zijn eigen stem hoort in de ruimte voor zich, kan het
die alleen horen als
een dubbelganger - als een echo. Het
bijgevolg lichaamloze beeldsubject situeert zich, net zoals het
visuele, op de gepaste afstand van de auditieve verschijningen in het
beeld, en het neemt daarbij het gepaste formaat aan. Geluiden op zich
hebben geen ruimtelijke uitgebreidheid, al horen ze bij visuele geluidsbronnen die groot of
klein zijn: toonhoogte is daar een vage index voor (geritsel van muizen
tegenover dreunen van olifantenpoten). Maar ze hebben wel een schaal die
wordt aangegeven door geluidsterkte; als het ene fluisteren veel luider klinkt dan het andere, wordt het
toegeschreven aan een grotere fluisteraar. Daarom lijken
zacht sprekende stemmen zoals die in de Hyperion van de Prometeo, of zacht zingende - zuchtende - zangeressen
die niettemin luid weerklinken
heel groot te zijn, zoals de Mitternacht van Mahler. Maar los van
dergelijke relatieve geluidssterktes lijken luider klinkende objecten
dichtbij, zachtere ver weg, en lijken bij crescendo de klinkende objecten
dichter bij te komen en bij decrescendo naar achter te wijken (Borodins steppen,
Respighi's 'Pini di Roma', of Messiaens 'Eglise éternelle'). Dat geldt ook
voor het beeldsubject bij panoramische en sferische opstellingen, met
dit verschil dat het beeldsubject zich ook hier alleen maar in het midden
van de beeldruimte kan bevinden, op dezelfde plaats als het werkelijke
subject in het midden van de beeldmedia (waarvan de schaal ook hier
afhankelijk is van de straal. Anders dan het visuele panorama, dat altijd slechts scenisch
kan worden afgetast, is het auditieve panorama als geheel te horen: de objecten in de auditieve beeldruimte
organiseren zich rond dit centrum in
de periferie, in alle richtingen op verschillende afstanden van
het beeldsubject - bij uitstek wanneer het gaat om één enkele klank die
vanuit alle richtingen weerklinkt in een ruimte die ook nog weergalmt,
zodat het wel lijkt alsof de hele ruimte tot een klinkende ether is
geworden (vb. Phil
Niblock). Anders dan bij de visuele ruimte is hier dus sprake van
volledige immersie, vooral wanneer ook nog de muzikale ruimte opgaat,
zodat de ruimte zich ook nog naar onder en naar boven uitbreidt (zie
Prometeo). In het centrum kan het auditieve
beeldsubject hoorbaar worden; het volstaat om daar zijn
spreken, zijn zingen of musiceren, de geluiden van zijn bewegen of
handelen te laten horen. Dat kan door surround sound, door een
luidspreker ter plaatse, of doordat het werkelijke subject dat bij het
beeldsubject hoort met zijn eigen stem Zarathustra's 'Aber ich lebe
in meinem eignen Lichte, ich trinke die Flammen in mich zurück, die aus
mir brechen.' zou laten weerklinken. Het is denkbaar dat op
de plaats van het beeldsubject niet alleen een auditieve verschijning van het beeldsubject
zou zijn te horen, maar ook andere geluiden in de periferie - zoals
wanneer de stem Franciscus zou laten prediken tot de vogels die om hem
heen zouden fluiten. Niet slechts onderdelen van de auditieve verschijning zouden hier
hoorbaar zijn, zoals in het visuele beeld, maar de integrale auditieve
verschijning: anders dan bij het visuele beeld zou de immersie hier dus
volledig zijn in dubbele zin: centraal en integraal - althans binnen de
auditieve dimensie.
Al gaat het ook hier slechts om een grotendeels theoretische mogelijkheid,
het bovenstaande zou ook gelden voor de omgang met driedimensionale auditieve beeldmedia
(beeldmedia waar geluiden weerklinken op de plaats waar ze zich in de
beeldruimte bevinden),
met dien verstande dat hier niet langer het perspectief zou zijn vastgelegd
zoals bij een tweedimensionaal beeldmedium (scenisch, panoramisch of
sferisch). Al zou de werkelijke luisteraar een miniatuurweergave
beluisteren van de geluiden in een dierentuin vanuit een luidsprekertje
op elke plaats waar zich een dier bevindt, in de beeldruimte zou het
beeldsubject die ruimte van bovenuit horen en, vanuit de werkelijke
ruimte gezien, een lichaam hebben dat zou passen bij het 'formaat' van de
geluiden uit die
miniatuurdierentuin. Om de geluiden te horen zoals ze zijn te horen
op de begane grond, zou het beeldsubject de ruimte
moeten beluisteren vanaf oorhoogte. En om zich tussen de geluiden te
bewegen van de
vogels die zouden worden weergegeven door luidsprekers die in de bomen
van een park zouden worden opgehangen, zouden ze bij voorkeur
de geluidssterkte moeten hebben die past bij hun visuele formaat,
wat automatisch het geval zou zijn in een puur auditief 'immersief
stemmentheater'.
RELATIE TUSSEN BEELD, BEELDSUBJECT EN
LUISTERAAR: (INTER)ACTIE EN IMMERSIE BIJ HET AUDITIEVE BEELD
Nu we ook bij het auditieve beeld duidelijk reële wereld en beeldwereld, werkelijk subject en
beeldsubject hebben onderscheiden, kunnen we nagaan in hoeverre wat we beweerden
over de relatie tussen visueel beeld, werkelijke subject en beeldsubject ook opgaat voor het
auditieve beeld.
Onderzoeken we eerst de relatie tussen auditief beeld en dito beeldsubject. Als we dan denken aan de opname van de geluiden van een trein, de
stemmen van acteurs, of het klagen van Arianna, lijkt het ook hier al te plausibel om te stellen dat er geen sprake is van interactie tussen
beeldsubject en beeld - dat we hebben te maken met een puur
contemplatieve relatie. Maar ook hier is de stelling niet meer houdbaar
als het auditieve beeldsubject van plaats verandert in de
auditieve ruimte waar zich andere verschijningen bevinden - al verandert daarbij niet de verschijning van de
geluiden, maar alleen hun oriëntatie en hun afstand (bv. luider en
stiller worden van geluiden bij
rijden door metrotunnel). Alleen bij driedimensionale beeldmedia zou
het werkelijke subject de verplaatsing moeten realiseren door zich te bewegen tussen de geluidsbronnen, en dat zou dan een interactie
zijn met het werkelijke subject,
waar we verder op terugkomen. Bij tweedimensionale weergave (scenisch,
panoramisch of sferisch) is het
een lichaamloos oor dat zich in de beeldruimte beweegt, ofwel doordat
het beeldsubject beweegt ten opzichte van de plaats waar de geluiden
zich bevinden (wat alleen mogelijk is bij scenische opstelling en bij de
equivalenten van close up of inzoomen en uitzoomen), ofwel
doordat de geluiden in de beeldruimte zich alle verplaatsen ten opzichte
van het beeldsubject (panoramische en
sferische opstelling). Maar in alle gevallen is er niet langer sprake van contemplatie, maar van actie
in de beeldruimte - en die interactie is ook hier contemplatief in de zin
dat het beeldsubject alleen contemplatief zijn eigen verschijnen kan
aanhoren.
Onderzoeken we vervolgens
de interactie tussen werkelijk subject en beeld: hoe het werkelijke subject interageert met het beeld, en hoe
het beeld interageert met het werkelijke subject.
Ook hier geldt dat het werkelijke subject niet kan interageren met het
beeld, maar wel met het enige wat werkelijk is aan
het beeld: het geluid zoals het wordt geproduceerd door de
mediumdragers.
Dat doet het werkelijke subject al bij de gewone passieve
waarneming van het auditieve beeld. Want, al is het bij auditieve
mimesis relatief makkelijk om de werkelijke auditieve wereld tussen
haakjes te zetten, het oog laat zich niet zo makkelijk neutraliseren
en ziet dan de opstelling van de luidspreker of het spektakel van de
muzikanten. Al voor het pure tot stand komen van het auditieve beeld is
dus al een
actieve ingreep van het werkelijke subject nodig: het tussen haakjes zetten van
het visuele beeldmedium en de visuele omgeving (tenzij dat wordt gerealiseerd door het
verduisteren van de ruimte, zoals bij 'In Vain' van Georg F. Haas).
Deze negatieve interactie - het tussen haakjes zetten - zou tot
positieve interactie worden als het beeldsubject via het lichaam van het
werkelijke subject zou rondlopen in de hypothetische werkelijke ruimte tussen
de luidsprekers van een klanklandschap. Hoe het werkelijke subject effectief op het beeld kan ingrijpen via het
medium, is echter in volle omvang duidelijk bij de productie van het auditieve beeld: terwijl bij het
stilstaande visuele beeld de productie zichtbaar is in het atelier of de
filmstudio, maar
niet in het museum of de filmzaal, is het auditieve beeld onverbrekelijk verbonden met
de opvoering. De man die de windmachine bedient, de voordrager die het
spreken van een lyrisch subject opvoert, of de muzikant die muziek speelt: alle
zijn ze tegelijk werkelijk subject van een werkelijk lichaam dat door
spreken of het bespelen van instrumenten het auditieve beeld tot stand brengt, en
beeldsubject dat het opgevoerde beeld beluistert.
In al deze gevallen is er dus sprake van interactie van het werkelijke
subject met het beeld(medium). Maar ze wordt ook hier tussen haakjes gezet: zowel de
componist die tevens uitvoerder is, als de uitvoerder die op zijn
instrument het beeld tevoorschijn tovert, concentreren zich op het beeld
en zetten alles wat bijdraagt tot de productie tussen haakjes. Overigens
zorgt de overgang van opvoering voor zichzelf naar
opvoering voor anderen ervoor dat die activiteit overbodig wordt: het
beeldsubject staat de uitvoering af aan andere werkelijke subjecten - gespecialiseerde beeldproducenten
- die zo mogelijk ook de
waarneming monopoliseren (zoals bij tweedimensionale auditieve beelden),
zodat het inactief kan blijven en zich als beeldsubject volledig aan
contemplatieve waarneming kan overgeven. Eerder dan
van immersie, is hier dus ook hier sprake van twee soorten expulsie van het werkelijke
subject.
Naast de interactie van het werkelijke subject
met het beeld(medium) is er ook de inwerking van het beeld op het werkelijke
subject.
Er is om te beginnen de hele reeks reacties die beperkt blijven tot
interne veranderingen in het werkelijke subject, en die dus contemplatief blijven: van
puur geestelijke, over meer 'psychische', tot 'somatische'. Anders dan bij perceptieve of productieve
activiteit wordt hier het handelende lichaam niet buiten haakjes gesteld,
maar integendeel bewust waargenomen. Het is duidelijk dat
het werkelijke subject zich daarbij niet in de beeldruimte bevindt: het heeft niet
het gevoel dat het wordt aangesproken door de klagende Arianna, laat staan
dat het zich geroepen voelt om haar te troosten. Net zoals het aankijken bij visuele beelden, kan
aanspreken, vooral bij lyrische poëzie ('Geef mij een mes'), hier de - niettemin valse -
indruk wekken dat het werkelijke subject zich in de auditieve
beeldruimte bevindt: denk aan een Commendatore die niet don Giovanni maar jou bij name ter
verantwoording zou roepen. Om even een andere omkering te proberen dan
die van Narcissus bij het visuele beeld,
zouden we ons kunnen voorstellen hoe de stem van Euridice ons in een
surroundopstelling in een verduisterde zaal zou toespreken alsof we
Orpheus waren, en hoe haar
stem steeds dichterbij zou komen tot ze uiteindelijk zou zwijgen en er in
de stilte op de plaats waar onze lippen zich bevinden een kus zou zijn
te horen. Dat onze lippen op die plaats niettemin niets zouden voelen,
zou pas goed duidelijk maken hoezeer Euridice slechts een wezen was
zonder substantie dat als een puur auditieve verschijning zou willen
binnendringen in de wereld waar de toeschouwer een zichtbaar lichaam is van vlees
en bloed.
De reactie van het werkelijke subject op het beeld is niet langer
contemplatief als het overgaat tot actie. In een eerste reeks gevallen leidt dat tot nieuwe waarneming en dus tot
stopzetten van de waarneming van het beeld. Dat is het geval als
revolutionairen overgaan tot actie, zoals de Stomme van Portici
die naar verluid aanleiding was voor de Belgische revolutie, of als het beeld aanleiding
is om te fantaseren - en dus tot het
maken van nieuwe beelden. In een tweede reeks gevallen
blijft het beeldsubject contemplatief omgaan met het beeld, terwijl het
werkelijke subject in de werkelijke wereld overgaat tot een activiteit die in
het verlengde ervan ligt én ermee verenigbaar is, zoals wanneer het
beeldsubject naar een toespraak van Hitler zou luisteren terwijl de
rechterarm van het werkelijke subject almaar een erectie zou krijgen; of
wanneer het naar een erotische stem luistert, terwijl het werkelijke
lichaam in de werkelijke wereld overgaat tot zelfbevrediging. Dat lukt
des te beter als die werkelijkheid een bevredigende mediumdrager is,
zoals wanneer het werkelijke subject het lichaam van de zangeres niet langer als
het lichaam van een personage bekijkt, maar als het lichaam van de zangeres
(Onassis met zijn Casta Diva).
Hier wordt contemplatieve omgang van het beeldsubject met het auditieve
beeld aangevuld met actieve omgang van het werkelijke subject met echte
werkelijkheid. Ook hier wordt de activiteit
van het werkelijke lichaam niet tussen haakjes gesteld, maar voegt ze
zich zonder problemen bij de waarneming van het beeld door het beeldsubject. En ook hier gaat,
alle interactie ten spijt, het handelen van het werkelijke subject geen deel uitmaken van het beeld,
maar blijft het zich afspelen in een parallelle wereld in de
werkelijkheid: er is geen sprake van immersie.
Inzake auditieve beelden is er een specifieke vorm
van interactie van het beeld met het werkelijke subject: het activeren van het werkelijke lichaam
door het gebruik van bewegingopwekkende
tekens in gesproken tekst (spreekkoren) en (mimetische) muziek. Het auditieve beeldsubject heeft geen fysisch lichaam en kan dus niet meespreken
of meezingen, meespelen of meedansen: alleen het werkelijke subject kan zich
daartoe geroepen voelen. Het
werkelijke subject kan zich daarbij beperken tot het laten opduiken van puur
in het innerlijk gevoelde wilsimpulsen,
maar vaker gaat het over tot de uitvoering van werkelijke activiteiten met
zijn zichtbare en tastbare lichaam in de werkelijke wereld, zodat de
interactie wederkerig wordt. Er zijn dan
twee mogelijkheden: ofwel spreken, zingen of spelen de werkelijke subjecten mee, en worden
ze medesprekers, medezangers
of medespelers die een dubbelganger produceren van de auditieve beelden die hen tot meezingen
of meespelen aanzetten; ofwel
dansen ze mee en worden dan (steeds bij mimetische muziek) visuele beelden.
Bij meespreken, meezingen of meespelen wordt elk uitvoerderend werkelijk
subject tevens tot beeldsubject van het beeld dat het produceert. Maar, alle interactie in beide
richtingen tussen beeld en werkelijke lichaam
ten spijt is er ook hier geen sprake van immersie. Wel kan bij samenzingen en
samenspelen een intens gevoel van groepsbinding door wederkerige
identificatie van de beeldsubjecten ontstaan, dat daar gemakkelijk kan
voor doorgaan - en dat ook verantwoordelijk is voor het fenomeen van wat
we elders
sympathische mimesis noemden: het gevoel dat het ons wezen is dat in
de muziek verschijnt. Echte onderdompeling
van het echte lichaam is alleen mogelijk in een niet-mimetisch
klanklandschap zoals de Simfoniya Gudkov (1922) van Arsenij
Avraamov, of in het klanklandschap van een horde motards op de snelweg, of
in het gezamenlijk scanderen van slogans in een betoging, of het
gezamenlijk uitvoeren van spreekkoren in het voetbalstadion.
En ten slotte is er ook nog de interactie met het beeld als middel om
een spel te spelen (of om te refereren). Terwijl het visuele beeld hier triomfen viert, komt
het auditieve beeld hier alleen aan zijn trekken als aanhangsel bij het
visuele beeld in het audiovisuele spel.
We kunnen onze analyse niet afsluiten, zonder nog even te wijzen op een
ander fenomeen dat specifiek is voor het auditieve beeld. Als we ons
herinneren dat de auditieve verschijning die hoort bij het auditieve subject
integraal in het beeld kan verschijnen, begrijpen we ook de 'oceanische
ervaring' die dit subject deelachtig wordt als het een lange aangehouden
klank produceert waarin boventonen hoorbaar worden die de
muzikale ruimte in de verticale dimensie laten opgaan, zeker als dat
gebeurt in een echoënde ruimte die dan helemaal door die klank wordt
gevuld, zodat het lijkt alsof het hoorbare lichaam niet langer
geïsoleerde klank is die in het centrum van de auditieve ruimte wordt
gehoord, al dan niet te midden van andere geluiden. Dat doet zich bij
uitstek voor als het gaat om zangers die zelf hun auditieve verschijning
opvoeren en die dus in de beeldruimte vanuit het centrum voelen
uitstralen zoals in Stockhausens 'Stimmung', maar ook als het gaat om
muzikanten die zo'n klank produceren in een echoënde ruimte zoals bij
Phil Niblock. Hier is niet zozeer sprake van immersie van het auditieve
beeldsubject in perifere auditieve verschijningen, maar van
alzijdige expansie van het eigen auditieve lichaam. Dat maakt er ons
attent op dat immersie slechts een bijzondere variant is van de
verhouding van het subject tot de beeldruimte: naast de ruimte waarin
het subject zich te midden van andere verschijningen bevindt, is er ook
de ruimte die alzijdig door de verschijning van het subject wordt
ingenomen. Het subject en zijn verschijning wordt hier niet langer
ondergedompeld in de oceaan, maar wordt zelf een allesdoordringende
ether.
HET AUDIOVISUELE BEELD
Visuele en auditieve beelden kunnen met elkaar worden gecombineerd in audiovisuele beelden: theater, film, videospelen...
Voor de afzonderlijke mediumale velden blijft gelden wat we hierboven
zegden. Hier moeten we ons alleen bezighouden met wat de combinatie voor
nieuws oplevert. Dan blijkt dat het niet zomaar
opgaat om een scenisch visueel veld te combineren met een auditief. Want
al kan ik niet zien wat zich achter mij bevindt, ik kan het wel horen,
en de auto die langs mij naar achter rijdt, verdwijnt uit het
visuele beeld, maar niet uit het auditieve. Vandaar dat de scenische
visuele ruimte vaak wordt gecombineerd met een panoramische auditieve
ruimte (exemplarisch in de filmzaal met surround sound). Dat kan leiden
tot de nodige onverenigbaarheid: terwijl de visuele verschijning van de
auto al uit mijn gezichtsveld verdwijnt waar het scherm ophoudt, beweegt
zijn auditieve verschijning zich nog een tijdlang links of rechts voor
en naast mij, zonder dat daar een visuele verschijning is te zien.
Eenzelfde onverenigbaarheid kan optreden als beide dimensies niet op elkaar
zijn afgestemd
qua schaal: als bij een waterval op een reuzenscherm het
bijbehorende geluid zou weerklinken uit een zwakke geluidsinstallatie,
of als, omgekeerd, een surroundinstallatie uit de filmzaal zou worden
ingezet rond een flatscreen in de huiskamer.
Het beeldsubject dat het audiovisuele beeld waarneemt, kan zelf al dan niet met zijn
visueel of auditief lichaam in beeld verschijnen. Hier kan
onverenigbaarheid ontstaan als het audiovisuele mediumale veld scenisch is:
een moeder die als beeldsubject met de hand naar haar kind in beeld
reikt, en het tegelijk toespreekt, zou haar stem niet horen voor het
beeldscherm, maar op dezelfde hoogte
als die hand, en ze dan niet langer ervaren als de eigen stem. Alleen surround sound kan hier soelaas brengen. Anderzijds
schept een audiovisueel medium de
mogelijkheid van differentiële incarnatie in het beeld: het overtuigende
auditieve verschijnen als spreker voor het scherm ontslaat van de plicht om
ook nog de veel minder overtuigende visuele verschijning in beeld te
brengen van de hand die naar de baby reikt. Hier is de immersie
partieel niet alleen in vergelijking met de werkelijkheid, maar ook in
vergelijking met het audiovisuele beeldmedium.
Inzake de relatie tussen beeldsubject en beeld geldt ook hier dat het
beeldsubject bij
tweedimensionale film de plaats inneemt die past bij
het (hier meestal bewegende) beeld.
Ook de eventuele overgang van waarneming van verschijningen in de ene dimensie naar
waarneming van verschijningen in de andere wordt gestuurd
door veranderingen in de structuur van het beeld - het zingen van Alfredo off stage in de Traviata van Verdi.
Ook hier is van echte interactie pas goed sprake als het beeldsubject visueel en/of auditief in het
beeld verschijnt, al blijft ook dan het beeldsubject puur contemplatief
zijn wederwaardigheden in de audiovisuele beeldruimte waarnemen.
Ook hier kan het werkelijke lichaam van het werkelijke subject ingrijpen
op het beeldmedium en zo onrechtstreeks op het beeld. Dat gebeurt al bij
de pure waarneming als in een driedimensionaal audiovisueel beeld de
toeschouwer zich kan verplaatsen in het gebeuren zoals in 'Sleep no more' van Punchdrunk
(2011); of wanneer het de toeschouwer is die de overgang van de ene
zintuiglijke dimensie naar de andere bepaalt (zoals wanneer hij de deur zou openen om de
persoon die in de kamer spreekt ook te zien). Inzake productieve
interactie valt hier niets nieuws te melden, en dat geldt ook voor de interactie van
het beeld
met het werkelijke subject, zoals die tussen werkelijke muzikanten en
het hologram van
een lead singer. Wel moet hier bijzondere aandacht uitgaan naar het door Diderot gewraakte 'aparte': het eenzijdige aanspreken van
de werkelijke subjecten in de zaal door de toneelspeler, die daarmee in het daglicht
stelt dat hijzelf geen personage is maar een acteur, en daarmee tegelijk
dat de beeldsubjecten eigenlijk alleen maar werkelijke subjecten zijn in de
zaal. Dat onthult dat het beeld maar een beeld is - Brechts V-Effekt -
maar versterkt paradoxaal genoeg na afloop ook de overtuigingskracht van
het beeld, geheel in tegenstelling tot de omgekeerde truc van het aankijken of het aanspreken,
die alleen maar die overtuigingskracht dreigt te ondergraven. Een
spectaculair voorbeeld van
HET TACTILOVISUELE BEELD
Naast de audiovisuele zijn er ook de tactilovisuele beelden zoals
knuffelpoppen.
Beginnen we met de analyse van het gecombineerde mediumale veld. Nog
meer dan bij audiovisuele beelden kan de combinatie hier problemen
veroorzaken.
Om te beginnen veronderstelt tactiel waarnemen de nabijheid van het
lichaam van het werkelijk subject, zodat het blikveld navenant wordt
verkleind. In de regel bestaan tactilovisuele beelden uit een
alleenstaand
object (dier of mens). Zolang een tactilovisueel object vanaf een
afstand wordt bekeken, verschijnt het meestal in een werkelijke ruimte,
omgeven door een visuele beeldruimte die onmerkbaar overgaat in de echte
- denk aan de knuffelpop op het kinderbed. Pas na toenadering komt de tactiele beeldruimte
binnen bereik. Het tactilovisuele beeldsubject gebruikt nu naast het oog van
het werkelijke lichaam ook de tastende hand, en bij omarmen
van de knuffelpop ook nog eens de voelende huid (buik, wang....). Anders
dan het oog, dat wat het waarneemt in de ruimte situeert, situeert de
tastzin wat het voelt op de plaats van het voelen. Dat houdt in dat het
beeldsubject zich hier op twee plaatsen bevindt: op de plaats - het punt
- vanwaaruit het oog kijkt, en op de plaats - het oppervlak - vanwaaruit
de hand (of de wang of buikwand...) voelt. Het oog ziet de hand, maar de hand voelt niet
het oog: daarom wordt het tactiele subject gesubsumeerd onder het
visuele,
dat vanuit de hoofdzetel tussen de ogen neerkijkt op het filiaal aan de
periferie.
Idealiter moet de visuele waarneming van die voelende hand tussen haakjes worden gezet,
zodat het tactilovisuele subject in de beeldruimte alleen de pop
ziet en voelt, niet de visuele verschijning van de hand, die deel
uitmaakt van het werkelijke subject waarvan de waarneming tussen haakjes
moet gezet. En dat geldt niet alleen voor de visuele verschijning van de
hand, maar ook voor haar tactiele verschijning. Want al raakt het
werkelijke subject alleen maar de pop aan en niet zichzelf, het voelt
niettemin ook zijn eigen hand. Dat komt omdat de aanrakende hand zelf
ook wordt aangeraakt en dus niet kan voelen zonder ook zichzelf te
voelen, anders dan het oog dat bij het zien niet zelf zichtbaar wordt.
Dat doet de vraag rijzen in hoeverre het beeldsubject hier met zijn tactiolovisuele
lichaam in beeld kan verschijnen. Stel even dat de pop van Casanova ook
een tactiel beeld was, een robot met een lichaam in silicone; dat het
niet Donald Sutherland
was die met de pop danste, maar de echte Casanova; en dat
niet wij door de camera van Fellini naar zijn optreden keken, maar
hijzelf naar zijn armen en handen in het beeld.
Dan zou Casanova de delen van zijn werkelijke lichaam die in de tactilovisuele beeldruimte verschijnen niet langer tussen haakjes
moeten zetten, maar ze integendeel gebruiken als beeldmedium. Visueel
gezien wordt het werkelijke
lichaam opgesplitst in het onzichtbare deel dat tot het lichaam van het
werkelijke subject blijft behoren, en het deel dat doorgaat als de visuele verschijning van
het beeldsubject - zijn
armen en handen. Tactiel gezien wordt het werkelijke lichaam opgesplitst
in het deel dat de vloer en zijn kleren voelt, dat tot het werkelijke
subject blijft behoren, en het deel dat wordt ervaren als de
verschijning die hoort bij het beeldsubject: het deel dat de mouwen en
de automaat voelt en daarmee ook als voelende hand in beeld verschijnt. Het tactilovisuele mediumale veld loopt hier dus dwars door het
lichaam van Casanova heen. Het beeldsubject met de daarbij behorende
tactilovisuele verschijning wordt zowel
visueel als tactiel ondergedompeld in het beeld waarmee het tactilovisueel interageert, al blijft het ook hier puur contemplatief
zijn eigen zelfopvoering zien en voelen. De onderdompeling is hier op
beide terreinen partieel: alleen de delen van het eigen lichaam die
zichtbaar zijn voor de acteur, en de delen van de huid die in aanraking
komen met de pop, verschijnen in beeld.
Deze analyse toont duidelijk dat er hier geen verschil kan zijn tussen plaats en
de schaal van het werkelijke lichaam en
die van het beeldlichaam, omdat de doodeenvoudige reden dat het eerste
dient als mediumdrager voor het andere. Dat het eigen lichaam wordt
gebruikt als mediumdrager bij de productie van de zelfverschijning in
het beeld betekent niet noodzakelijk dat het beeldlichaam dezelfde identiteit
moet hebben
als het werkelijke - onze Casanova zou zichzelf ook kunnen opvoeren als don Giovanni in
de kamer van donna Anna. Terwijl er bij het panoramische of sferische
visuele en auditieve beeld
alleen geen verschil kan zijn naar plaats, kan er bij het tactilovisuele beeld ook nog geen verschil
zijn naar formaat. Daarom worden knuffeldieren aangepast aan het werkelijke
formaat van het lichaam van het kind.
Na deze analyse zijn we goed gewapend om ook hier de relatie tussen
werkelijk subject en het beeld te bestuderen. De echte Casanova met zijn echte lichaam
is de producent
van het beeld waarin de handen van de gespeelde Casanova omgaan met de pop
- vergelijkbaar met de hand in een handpop, al dient hier het eigen
lichaam als mediumdrager. Ook hier is dus
sprake van interactie van het werkelijke lichaam met het beeld, maar niet van immersie, vermits die interactie tussen haakjes wordt gezet
en zodoende wordt uitgesloten uit de beeldruimte, waar Casanova als
beeldsubject puur contemplatief omgaat met zijn verschijning die interageert met de pop. En die exclusie zou ook hier haar
verlengde kunnen vinden in het afstaan van de perceptieve en productieve activiteit van het werkelijke
lichaam aan gespecialiseerde producenten, al zouden we dan
een ander scenario moeten bedenken: een waarin Casanova passief werd benaderd
door een actieve tactilovisuele robot.
Het tactilovisuele spektakel zou in beide gevallen interageren met het
werkelijke lichaam van Casanova - daar reacties
allerhande opwekken, die al dan niet aanleiding zouden zijn tot verbreken van
de omgang met het tactilovisuele beeld of het combineren ervan met een
activiteit van het werkelijke lichaam in de werkelijke wereld die
daarmee verenigbaar was - het kind dat duimzuigend met zijn
knuffelbeertje in slaap valt.
Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat, anders dan de visuele
verschijning van het beeldsubject die kan verschijnen op
een andere plaats dan het lichaam van het werkelijke subject, de
tactiele verschijning van het beeldsubject alleen maar kan verschijnen
op de plaats waar het werkelijke beeldsubject voelt, net zoals de
auditieve verschijning van het beeldsubject alleen maar kan verschijnen
op de plaats waar het werkelijke beeldsubject hoort. Een film waarin we
Casanova doorheen zijn eigen ogen met de pop zagen dansen, gecombineerd
met een datahandschoen die de tactiele ervaring van de aanraking zou
simuleren, zou geen soelaas
brengen, omdat wij die aanraking niet zouden voelen op de plaats waar
Casanova de voelende hand zag in beeld, maar in onze hand,
zodat er flagrante onverenigbaarheid zou optreden.
Al is het denkbaar dat velen eenzelfde scenario uitvoeren met (een reeks
duplicaten van) eenzelfde pop, dat alleen het eigen lichaam als
beeldmedium kan worden gebruikt, maakt dit soort beeld beter geschikt
voor zelfbevrediging dan voor bevrediging van een groot publiek. Dat is
pas goed het geval voor het mediumloze beeld, dat alleen als uniek
exemplaar voor eigen gebruik kan bestaan:
DROOM EN DAGDROOM: HET MEDIUMLOZE VOORGESTELDE BEELD
Onderzoeken we vervolgens met wat voor beeldsubject we hebben te
maken bij het aanschouwen, niet van waarneembare beelden (onmiddellijke
mimesis), maar van pure - mediumloze - voorstellingen
tijdens de slaap of bij dagdromen: droombeelden en fantasieën (middellijke
mimesis).
Droombeelden hebben geen beeldmedium - geen stuk werkelijkheid, zoals
een beschilderd oppervlak of een hoorbare klank - waarin een origineel verschijnt,
en dus a fortiori geen mediumaal veld. Het droomsubject - dat als
werkelijk substraat niet eens meer zintuigen heeft
- heeft rechtstreeks toegang tot door de hersenen geproduceerde
zintuiglijke voorstellingen. Er is hier dus geen tegenhanger van wat we
hierboven het werkelijke subject noemden -
tenzij dan de slapende dromer in bed.
Vermits droombeelden geen medium hebben, bevinden de droomruimte en het bijbehorend droomsubject
zich nergens - ook niet in het hoofd van het werkelijke subject, zoals al de sjamanen
wisten, en zoals wij dreigen te vergeten als we elektroden op de schedel
van slapers plaatsen. Al neemt het droomsubject niet meer waar via de
zintuigen, zijn voorstelling bestrijkt alle zintuiglijke domeinen, ook
de innerlijke (ziel en de geest). Vooral dat laatste maakt het mogelijk dat in
de droom het droomsubject een volledig beeldlichaam kan hebben.
Al is het onmogelijk om te bepalen waar de voorgestelde droomwereld of
het droomsubject zich bevinden en hoe groot het droomlichaam is, in de
droom bevindt het beeldsubject zich op de passende plaats tussen de
overige droombeelden, en het neemt die waar vanuit het passende perspectief en met een lichaam
van het passende formaat. En omdat de droom een eigen creatie is,
kan het droomsubject zich vrijelijk in de droomruimte bewegen: zijn plaats en
zijn
bewegingen worden niet langer voorgeschreven door kunstenaars of door de beperkingen die worden opgelegd door
de eigenschappen van het beeldmedium. En dat geldt niet
alleen voor de bewegingen, maar ook van de wederwaardigheden, die hier in
de eerste plaats wederwaardigheden zijn die betrekking hebben op het
werkelijke ik, en daarom in de regel worden uitgevoerd met het lichaam
dat de dromer in de werkelijkheid heeft - waardoor de droom fundamenteel
verschilt van alle door derden gemaakte beelden. Want, misleid als we
zijn door de moeilijke zichtbaarheid van het eigen lichaam voor het
eigen oog, gaan we er al te vanzelfsprekend van uit dat we ons als
beeldsubject meestal bevinden op de plaats van de kunstenaar en
soms op de plaats van een personage in het beeld dat de plaats van de
kunstenaar inneemt - waarbij we de mogelijkheid over het hoofd zien
dat we ook zelf met onze eigen verschijning beeldsubject kunnen zijn en
onszelf voor onszelf kunnen opvoeren - mogelijkheid die al in zicht komt
bij het auditieve beeld, maar die zich pas in de droom tot alle
zintuiglijke domeinen kan uitbreiden. In de droom is er
dus volledige 'interactie' mogelijk tussen het lichaam van het droomsubject en de
overige verschijningen in alle zintuiglijke domeinen, al kan het droomsubject alleen maar
contemplatief toekijken op zijn wederwaardigheden - wat pas goed
blijkt als het moet wakker worden om zich aan een ongewenste droom te
onttrekken. Alleen in de
droom is er dus sprake van volledige immersie van het beeldsubject, dat
bovendien ook in de regel dezelfde identiteit heeft als het werkelijke
subject, al slaapt dat op het ogenblik van de droom.
Geheel anders is het gesteld met de interactie tussen het droombeeld en
het werkelijke subject in bed. De droom wordt zonder perceptieve
activiteit van de zintuigen en zonder productieve handelingen door het
lichaam van het werkelijke subject gecreëerd - door zichzelf activerende
hersenmodules of door 'het onbewuste' als een soort derde 'diepere' ik: het
werkelijke subject is met zijn werkelijke lichaam volledig uit het beeld
gesloten. Vermits het werkelijke subject slaapt, en
vermits bij uitstek tijdens de droomslaap elke toegang tot de waarneming
en het handelen is geblokkeerd, kan hier evenmin sprake zijn van
reacties van het werkelijke subject op het beeld, laat staan van combinatie van
dromen met handelen in de werkelijke wereld. Wel treedt de droom vaak op naar aanleiding van het doordringen
van een werkelijke waarneming (bv. een erectie) die dan aanleiding kan
zijn tot een natte droom, of zijn, omgekeerd, de droombeelden aanleiding
tot echte actie, zoals wanneer het droomsubject in de diepte dreigt te
vallen of wanneer de angst voor de inbreker zo groot is dat het
werkelijke subject om hulp wil roepen of vluchten. In beide gevallen
vallen droom en waarneming een tijdlang samen, tot het werkelijke
subject wakker wordt en daarmee de droom vernietigt. Precies omdat de
droom geen productieve activiteit veronderstelt, en elke reactie actie
in de werkelijke wereld uitsluit, is hij het paradigma niet alleen van
het immersieve, maar ook van het ideale contemplatieve
beeld: pure contemplatie van pure voorstelling, en wel van alzijdige wederkerige interactie
tussen beeldlichaam en droombeeld.
Deze analyse geldt grosso modo ook voor de dagdroom.
Bij hallucinaties is er ofwel sprake van een soort 'mediumaal veld'
of van een plaats waar de mediumloze voorstelling verschijnt, zoals
de grot in Lourdes, ofwel van een naadloze combinatie met de waarneming
van werkelijke wereld.
HET VERHAAL: HET MEDIUMHEBBENDE VOORGESTELD BEELD
Nauw verwant aan het droombeeld zijn de voorstellingen die worden
opgeroepen bij narratieve literatuur. Hier moeten we onderscheid maken tussen
de opgeroepen voorstellingen die worden waargenomen door het
verhaalsubject, en de voorstellingopwekkende (gesproken of geschreven) woorden
die worden gehoord of gelezen door het werkelijke subject.
Voor de opgeroepen voorstellingen geldt veel van wat we hierboven zegden
over de droombeelden: de verhaalwereld kan alle zintuiglijke dimensies
omvatten, inclusief de innerlijke (bv. de gevoelens of de intenties
van de personages, ja zelfs hun dromen, zoals die van
Castorp). Maar er
is een tweevoudig belangrijk verschil. Om te beginnen is het lichaam
hier niet echt in slaap. Het is alleen op inactief gezet doordat het
zich concentreert op het lezen en uitvoeren van de aanwijzingen voor de
productie van de voorstellingen, ongeveer zoals bij de dagdroom. Hier
verschijnt dus weer een reële wereld naast de beeldwereld: het lezend
lichaam dat in de werkelijke wereld in een werkelijk boek kijkt, of het
luisterend lichaam dat, zoals in 'The reader', naar een verteller luistert. Maar vooral
zijn de voorstellingen van het verhaalsubject niet langer de 'eigen'
creaties van de dromer die meestal zelf droomsubject is van eigen
wederwaardigheden, maar die van de schrijver of de verteller: de lezer
of de luisteraar is alleen de uitvoerder van diens aanwijzingen.
Net zoals bij waarneembare beelden die volledig door
derden zijn geproduceerd, kan het verhaalsubject alleen maar het
perspectief van de maker - hier: de verteller - innemen. Dat doet het dan meestal als puur
lichaamloos beeldsubject, al kan het ook een lichaam krijgen en
daarmee zelf optreden in de beeldruimte, met name zodra de auteur zich vermomt in één
van zijn personages (exemplarisch in de ik-roman, maar ook in de roman verteld
door één van de personages, ja zelfs in de jijroman, waarin de
schrijver de lezer uitnodigt zichzelf voor te stellen als het personage
waarvan hij de wederwaardigheden dicteert). Het beeldsubject kan dan in
het verhaal, net als in de droom, in alle zintuiglijke dimensies, ook de
innerlijke, interageren met alle personages in
de beeldruimte. Zijn immersie in het
beeld is dus volledig. Maar ook op deze alzijdige interactie van het lichaam van het
beeldsubject in de beeldruimte, blijft het beeldsubject contemplatief
toekijken: ze is altijd bedacht door de auteur.
En daarmee zijn we ook hier weer aanbeland bij de interactie tussen het
werkelijke subject en het verhaal. Bij het lezen is de lezer
medeproducent: hij voert de aanwijzingen van de
schrijver uit. Het boek is immers een soort partituur die aanwijzingen bevat
over welke voorstellingen hij in zichzelf moet oproepen. De enige creatieve
bijdrage van het werkelijke subject is het invullen van de suggesties van de
schrijver. Al kan men wel visuele beelden maken voor eigen
gebruik, verhalen
schrijven voor zichzelf is minder evident: eerder dan zichzelf
aanwijzingen te geven om zich een verhaal voor te stellen, zal men zelf
rechtstreeks tot dagdromen overgaan. Wel is het denkbaar dat een auteur
een of meerdere alternatieve versies van het verhaal kan geven (bv. Jasager en Neinsager
van Brecht, al is dat theater), of een verhaal kan schrijven in
interactie met de lezer ('interactive novel'), maar, in tegenstelling tot het visuele
beeld (denk slechts aan zelfopvoering of computerspelen) nauwelijks
ontwikkeld. Hoe dan ook, er is hier in slechts beperkte mate
sprake van creatie van de voorstellingen. De activiteit van het
werkelijke subject bestaat uit het lezen en het uitvoeren van de
aanwijzingen van de schrijver, een actie die gelijktijdig is met het zich
voorstellen, maar die tussen haakjes wordt gesteld. Ook hier wordt de
werkelijke wereld dus uitgesloten uit de beeldruimte, en is er geen sprake van immersie van de werkelijke lezer in het verhaal,
maar eerder van exclusie.
Vervolgens is er de inwerking van het verhaal op het werkelijke
subject. Ook hier kan die bestaan uit 'geestelijke', 'psychische'
of 'somatische' effecten, dan wel uit
werkelijke handelingen of het maken van voornemens,
in zoverre het verhaal al geen aanleiding is om te fantaseren - en
dus tot het maken van nieuwe beelden.
Ofwel verstoort de reactie van het
werkelijke subject het voortbestaan van het beeld én daarmee van het
beeldsubject - het werkelijke subject stopt met lezen. Ofwel is het ook
hier mogelijk de reacties
van het overige lichaam te verenigen met het lezen en het waarnemen van
de voorstellingen, zodat de waarneming
van het reële lichaam niet buiten haakjes hoeft gesteld, maar bewust
kan waargenomen en genoten. Ook hier is er daarom nog geen
sprake van immersie van het werkelijke subject in het verhaal: het blijven wel degelijk gevoelens
van het werkelijke subject dat buiten het beeld staat. Het werkelijke
subject heeft niet het gevoel in de koets van Madame Bovary te zitten,
al kan het reageren op wat het beeldsubject daar waarneemt. Dat geldt
zelfs als het beeldsubject met zijn lichaam en zijn ziel in beeld
verschijnt: het werkelijke subject heeft niet de indruk Robinson te zijn
- al kan het zich al dan niet identificeren met dit beeldsubject of
andere personages uit het verhaal. Als de reactie van het werkelijke
subject zich uitbreidt tot handelingen die niet meer verenigbaar zijn
met het lezen, wordt het samenleven van beeldsubject en werkelijk
subject verstoord. Lezen, waarbij het werkelijke subject het boek moet
vasthouden, is hier veel problematischer dan voorgelezen worden, temeer
omdat de toehoorder van een verhaal niet langer alleen is zoals de lezer
- al opent dat laatste dan weer perspectieven die het equivalent zijn
van de werkelijke omgang met de zangers, zoals in 'The reader', of bij
het kind dat bij het slapengaan dicht bij de verteller kruipt als de Polyphemus Odysseus en zijn
manschappen in zijn grot
aantreft. Pas daar blijkt duidelijk
hoe weinig er sprake is van immersie van het werkelijke subject.
Naast de omgang met voorstellingen is er hier ook die met een
beeldmedium: de plaats waar de werkelijkheid niet meer als tegenwoordige
wereld wordt waargenomen, maar als voorstellingopwekkend teken. Het
mediumaal veld is hier het gebied waar de werkelijkheid als zodanig
buiten spel wordt gezet - de bladzijde van het boek als een soort zwart
gat waarin de wereld verdwijnt of een wormgat dat toegang verschaft tot
een parallelle wereld.
Anders dan bij visuele of
auditieve beelden, kan de omgang met dit medium niet in het verlengde
liggen van de omgang met het beeld, omdat er in de regel geen verband is
tussen tekens en wat ze betekenen: anders dan met lichamen van acteurs
of zangeressen kun je, buiten lezen, met
letters in de werkelijke wereld niet veel aanvangen.
SAMENVATTING (1): BEELDSUBJECT EN
WERKELIJK SUBJECT
Zetten we om te besluiten een en ander op een rijtje.
Inzake het beeld is het belangrijk twee subjecten te onderscheiden; het
beeldsubject dat zich verhoudt tot het beeld, en het werkelijke subject
dat zich verhoudt tot de werkelijkheid. Bij
waarneembare beelden heeft
het beeldsubject via één of meerdere zintuigen
toegang tot de bijbehorende beeldruimte. Bij de
voorgestelde beelden
beschikt het beeldsubject niet over enig zintuig, maar heeft
het niettemin het vermogen om zich een beeldruimte voor te stellen in alle
zintuiglijke dimensies, inclusief de innerlijke waarneming.
Daarnaast is er het werkelijke subject dat beschikt over een volledig lichaam
(inclusief het innerlijk ervan: 'ziel' en 'geest'). Dat werkelijk lichaam
wordt door het beeldsubject
tussen haakjes gezet. Bij waarneembare beelden gebeurt dat door
selectief waarnemen en tussen haakjes zetten wat niet in het mediumaal
veld verschijnt, bij de droom door blokkeren van waarneming en handelen
gedurende de REM-slaap,
bij dagdromen en verhalen door aannemen van de 'voorstellingsmodus'.
Het beeldsubject kan zelf in beeld
verschijnen - afhankelijk van welke zintuiglijke dimensies het beeld
bestrijkt. Het visuele beeldsubject kan daarbij slechts partieel
verschijnen (handen en voorkant), het auditieve integraal (stem, geluid van bewegingen en handelen), het
tactiele in principe integraal, maar in de praktijk meestal slechts
partieel (bv. alleen handen). Bij plurisensoriële beelden (audiovisueel,
tactilovisueel) is de immersie
vollediger, maar ze kan nooit alle zintuiglijke dimensies bestrijken, want dan zou het beeld
geen beeld meer zijn omdat het zou samenvallen met de werkelijkheid.
Alleen bij mediumloze en mediumhebbende voorgestelde beelden kunnen alle zintuiglijke
domeinen worden bestreken, inclusief de waarneming van het innerlijk,
zodat het beeldsubject de beeldruimte niet alleen als uiterlijke
verschijning kan betreden, maar ook als innerlijke ('ziel' en 'geest').
Net zoals het niet-geïncarneerde beeldsubject kan ook het beeldsubject
dat zelf in beeld verschijnt dezelfde identiteit hebben als het
werkelijke subject (Casanova die zichzelf opvoert als Casanova), maar
evengoed die van een personage (Casanova die speelt dat hij Don Juan is).
De plaats en de schaal van beeldsubject en werkelijk subject kunnen
divergeren. Alleen bij het scenische visuele en auditieve beeld kan het
beeldsubject een andere
plaats innemen dan het werkelijke subject: bij panoramische en sferische
beelden bevindt het zich op de plaats van het werkelijke subject, en dat
is van meet af aan het geval bij tactiele beelden. Bij
scenische beelden kan de
schaal van het beeldsubject moeiteloos
worden aangepast aan die van het beeldmedium, die dus kan variëren naar
believen, maar bij panoramische en sferische is het
de lengte van die straal die de schaal van de verschijningen bepaalt en
daarmee de schaal van het beeldsubject
Bij tactiele media kan het
beeldmedium en daarmee ook het beeldsubject maar één schaal hebben: die
van het werkelijke subject. Zowel plaats als schaal vallen hier samen:
het werkelijke lichaam wordt als beeldmedium gebruikt. Problemen aangaande plaats en schaal stellen
zich niet bij voorgestelde beelden: die bevinden zich nergens, zodat
plaats en schaal van de verschijning die bij het beeldsubject zou horen
van nature past bij die van het overige verschijningen.
SAMENVATTING (2): CONTEMPLATIE EN
INTERACTIE
Zowel beeldsubject als werkelijk subject kunnen al dan niet interageren met het
beeld . Als we het dus hebben over een 'contemplatieve waarnemer' of
over een 'interactief beeld', kan dat telkens twee betekenissen hebben.
In een eerste betekenis gaat het over interactie van het
beeldsubject met het beeld.
Een eerste vorm van interactie is hier het aannemen van de schaal,
plaats en in vele gevallen ook het perspectief dat past bij het beeld. Van een tweede vorm van interactie is pas sprake als het
lichaam van het beeldsubject in beeld verschijnt en daar interageert met de overige verschijningen in het beeld.
Die interactie is
des te veelzijdiger naarmate het beeld meer zintuiglijke domeinen
bestrijkt: ze is minimaal bij monosensoriële beelden, en maximaal bij
voorgestelde (droom, verhaal). Maar hoe veelzijdig de interactie van het
beeldsubject en/of het beeldlichaam met de overige verschijningen in het beeld ook moge wezen,
het beeldsubject blijft altijd contemplatief zijn wederwaardigheden in
het beeld waarnemen.
In een tweede betekenis gaat het over interactie van het beeld met het
werkelijke subject in het werkelijke lichaam.
In een eerste reeks gevallen
interageert het werkelijke
subject met het beeld(medium). Hiertoe behoren in de eerste plaats de actie die de waarneming
van het beeld mogelijk maakt: negatieve, zoals het tussen haakjes zetten van de
waarneming van de mediumdragers en de omgeving, inclusief het werkelijke
lichaam, maar ook positieve, zoals het aftasten van het beeld dat noodzakelijk is
bij waarneming van de buitenwereld: oogbewegingen, bewegingen van het
hoofd, rondwandelen in visuele of auditieve beelden;
duwen, heen en weer bewegen of strelen bij aanraken bij tactiele beelden
enz.
Deze perceptieve activiteit kan geheel of ten dele worden overgelaten
aan de kunstenaar, zodat het werkelijke subject zich kan beperken tot puur
contemplatief waarnemen. In de
tweede plaats is er de activiteit die nodig is voor de productie van het beeld. Die kan volledig
het werk zijn van het werkelijke subject dat hoort bij het beeldsubject: bij
alle creatie voor eigen gebruik. Of ze kan geheel of
gedeeltelijk worden afgestaan aan derden: de kunstenaars. Bij
beelden die nog moeten worden uitgevoerd (theater, film, muziek, verhaal), kan de uitvoering zelf weer
gebeuren door het werkelijke subject dat bij het beeldsubject
hoort (verhaal), of worden afgestaan aan gespecialiseerde
uitvoerders: voordragers, acteurs of muzikanten. De productie kan
ook in meerdere of mindere mate worden afgestaan aan geautomatiseerde
producenten: van spiegels, over sensoren die min of meer uitgebreide
onderdelen van het beeld produceren, tot computerprogramma's. Bij al deze vormen van samenwerking is er
interactie tussen de medeproducenten: interactieve versus solistische productie
- maar vooraleer interactie met het beeld te zijn, is dat in eerste
instantie interactie met medeproducenten.
Al kan het beeld solistisch of coöperatief - interactief - worden
geproduceerd, in alle gevallen is er bij de productie interactie van
werkelijke subjecten
met het beeld. Alle beelden zijn dus interactief in productieve zin - en
wat vandaag 'interactief' heet is alleen een zeer bijzondere vorm van
die interactie. Is het werkelijke subject
(producent) ook beeldsubject (consument), dan wordt de
productieve activiteit ervan tussen haakjes gezet. Dat wordt overbodig naarmate de
productieve activiteit gedeeltelijk of geheel wordt afgestaan aan
derden, zodat het beeldsubject zich ongestoord aan de contemplatie van
het beeld kan overgeven, zodat er hier geen interactie meer is met het
beeld, zodat het niet-interactief lijkt - contemplatief.
In dat opzicht is de droom het
paradigma van het niet-interactieve beeld.
In een tweede reeks gevallen
interageert het beeld met
het werkelijke subject. De (geestelijke, psychische of lichamelijke
reactie) van het werkelijke subject blijft contemplatief
zolang het niet overgaat tot enige actie. Maar ook dan kan zijn activiteit verenigbaar zijn met de
omgang van het beeldsubject met het beeld (bv. bij
zelfkastijding of zelfbevrediging). In andere gevallen wordt de omgang met het beeld
opgeheven. Beide soorten interactie worden met elkaar
gecombineerd als een auditief beeld het werkelijke
subject ertoe aanzet om zelf eenzelfde auditief beeld te produceren door
meezingen of meespelen, of om het auditief beeld aan te vullen tot
audiovisueel beeld door het leveren van de bijbehorende visuele
verschijning. Het beeldsubject blijft dan contemplatief omgaan met het beeld, al gaat
het werkelijke subject (inter)actief over tot de productie van
duplicaten van het beeld in interactie met andere
producenten.
Deze vormen van interactie tussen beeld en werkelijk subject, moeten
worden onderscheiden van interactie met andere
werkelijke subjecten. Daarvan was als sprake bij samenwerking bij de
productie van het beeld. Een meer spectaculair voorbeeld is de
interactie tussen spelers bij het
spel waarbij beelden worden gebruikt om de spelactiviteit te kunnen
uitvoeren: gaande van de stukken in een schaakspel tot de beelden op een
computerscherm. Op zijn beurt mag interactie tussen de spelers
niet verward met de interactie van elke speler met het beeld bij de
productie ervan, die zelf weer een vorm kan zijn van interactie met
medeproducten (die de schaakstukken sneden of de
computerprogramma's schreven).
Tegenover de tendens om de interactie van het werkelijke subject met het
beeld tussen haakjes te zetten of af te staan aan derden omwille van de
ongestoorde contemplatie van het beeld, staat blijkbaar de tegengestelde tendens om de interactie met het beeld
terug in handen te geven van het werkelijke subject dat hoort hij het
beeldsubject. Die productieve activiteit verstoort de contemplatieve omgang van het
beeldsubject, maar verhoogt het genot aan activiteiten die aanleunen bij
de omgang met het beeld - genieten van de
productieve activiteit ('scheppen'), vooral als die ook nog eens collectief wordt
uitgevoerd en dan groepsbindend is, zoals bij samenzingen of
samenspelen. In andere gevallen gaat het om het genot aan activiteiten
die pas mogelijk worden door inschakelen van beelden: erotische bevrediging,
competitief genot (spel). In alle
gevallen wordt het beeld in meerdere of mindere mate gebruikt als middel
om andere doelen te realiseren dan de omgang met het beeld zelf.
SAMENVATTING (3): EXCLUSIE EN INCLUSIE
(IMMERSIE)
Nu we weten hoe het zit met de interactie tussen werkelijk subject en beeldsubject
enerzijds en het beeld anderzijds, kunnen we onderzoeken in hoeverre de
contemplatieve of interactieve subjecten worden uitgesloten uit het
beeld, dan wel in hoeverre ze er deel van uitmaken - erin worden
ondergedompeld.
Immersie van het beeldsubject in het beeld is mogelijk, zij het in
wisselende mate. Qua zintuiglijke domeinen bestrijkt ze slechts één of een paar zintuiglijke domeinen bij het
waarneembare beeld, en alle zintuigen bij voorgestelde beelden.
Vervolgens kan het gaan om immersie van het pure waarnemende subject,
dan wel van (een deel van) de erbij behorende verschijning(en). Bij het scenische beeld bevindt het beeldsubject zich marginaal aan de rand van de
beeldruimte, alwaar het auditieve beeldsubject niet auditief kan
verschijnen en het visuele slechts met zijn voorkant. Bij panoramische en sferische beelden
verschijnt het beeldsubject centraal in de beeldruimte, maar daar kan
het visuele beeldsubject niet visueel verschijnen, terwijl het auditieve
er integraal en centraal hoorbaar kan worden.
Al bij de
tactiele component van het tactilovisuele beeld
blijkt dat het beeldsubject niet altijd een punt is in een omgevende
ruimte, maar dat het ook
een oppervlak zijn, ja zelfs een volume dat door dat oppervlak wordt
omsloten. Voor het tactiele subject kan immersie alleen de overgang van gedeeltelijke naar volledige
aanraking betekenen (zoals bij letterlijke immersie in water) en voor
het innerlijk alleen expansie 'vol van vreugde'): het wegvallen van de omsluiting van het
innerlijke volume door dat
oppervlak. Immersie blijkt dan slechts een bijzonder geval te zijn van
twee andere vormen van inclusie: omsloten zijn en expanderen.
Principieel onmogelijk is daarentegen de immersie (omsluiting, expansie)
van het echte lichaam in het beeld. Hoezeer de toeschouwer ook actief in het beeld moge worden betrokken
door het mee te helpen scheppen in het 'interactieve beeld', hoezeer hij
daarbij ook nog zijn eigen lichaam moge gebruiken als mediumdrager, hij gaat
er in geen geval deel van uitmaken. Wel integendeel: hoe
actiever hij wordt, hoe meer zijn activiteit tussen haakjes moet gezet
wil het beeldsubject het resultaat van zijn doen ongestoord kunnen waarnemen - hoe meer het
werkelijke subject uit het echte beeld moet worden gesloten. Precies om
dat tussen haakjes te zetten te vermijden, is een tweede vorm van exclusie zo populair:
het afstaan van de productie of de uitvoering aan specialisten.
Dat hier niettemin de indruk van immersie kan ontstaan, komt in de
eerste plaats omdat kunstenaars, om illusie te wekken dat het beeld
echt is, vaak een verschijning in het beeld het werkelijk subject te
laten aankijken, aanspreken of aanraken. Een indruk van immersie kan ook ontstaan
als de beeldruimte wordt verward met het mediumale
veld; als dat niet scenisch is, maar panoramisch, sferisch
of parallel, of voluit driedimensionaal zoals een
beeldengroep van Gormley (of een dito klanklandschap), bevindt het
werkelijke subject zich daar niet tegenover, maar inderdaad middenin -
maar midden in het mediumale veld staan is nog iets anders dan midden in
de beeldruimte staan. De indruk van immersie
kan ook ontstaan als het werkelijke lichaam wordt ondergedompeld in
verschijningen die werkelijk zijn maar niettemin de indruk wekken beelden te zijn
omdat ze worden getoond (al dan niet op plaatsen waar normaal beelden
verschijnen): denk aan de mistinstallatie van Gormley (2007), de lichtruimtes van James Turrell, de
Marsyas van Anish Kapoor, of het 'Big air Package' in Oberhausen van Christo, of het niet-mimetische klanklandschap zoals
de Simfoniya Gudkov (1922) van Arsenij
Avraamov. In al deze gevallen gaat het niet om beelden in een
beeldruimte, maar om werkelijke verschijningen in de werkelijke ruimte,
niet wezenlijk verschillend van de onderdompeling in de weelde van een
bloemenweide onder een bloeiende boomgaard, in het gebrom van
de motoren van een horde motards - of de letterlijke onderdompeling van
het lichaam in water.
En er is evenmin sprake van immersie als bewegingopwekkende tekens de
sprekers,
zangers of muzikanten aanzetten tot meespreken, meezingen of
meespelen: zij produceren wel het bijbehorende beeld dat opgaat in de
beeldruimte, maar blijven zelf met hun werkelijke lichaam achter in de
werkelijke wereld. Wel is waar dat hier,
net zoals bij meedansen, een enorm sterk gevoel van groepsbinding kan
ontstaan. Maar opgaan in de groep is nog iets anders dan opgaan in de
beeldruimte. En dat geldt evenzeer als het concrete meezingen of
meedansen uitblijft en zich omzet in een identificatie van het
werkelijke subject met het auditieve
beeld (Isoldes Wogender Schwall).
ABGESANG
Dit opstel leert ons dat de vele pogingen om het beeld te
revitaliseren door het interactief of immersief te maken, enerzijds
nieuwe vormen van bevrediging opleveren, maar anderzijds de
contemplatieve omgang in het gedrang brengen die het beeld pas tot zijn
volle recht laat komen. Vooruitgang
inzake het beeld: eens te meer een centrifugale beweging...
© Stefan Beyst,
december 2013.