In deze tekst willen we aantonen dat er een verschil is tussen een
wereld oproepen en uitspraken doen over de wereld. Het kunstwerk roept
een wereld op. Wetenschap en filosofie doen uitspraken over de wereld.
Het oproepen van een wereld gaat vaak gepaard met het doen van
uitspraken over de wereld en het doen van uitspraken over de wereld gaat
vaak gepaard met het oproepen van een wereld. Zowel kunst als filosofie
kunnen zich verzetten tegen deze vermenging. Kunst streeft er dan naar
om zich te beperken tot het pure oproepen van een wereld, zonder er ook
uitspraken over te doen, terwijl filosofie en wetenschap zich proberen
te beperken tot het pure doen van uitspraken over de wereld,
zonder ook een wereld op te roepen. Geheel in tegenstelling daarmee is
een andere ontwikkeling waarbij uitspraken over de wereld zich vermommen
als kunst of waarbij echte kunstwerken worden benaderd alsof het
uitspraken over de wereld waren. De vermomming van filosofie of
wetenschap als kunst wordt mogelijk door gedeeltelijke gelijkenis tussen
de activiteiten zelf of door het taalgebruik. Wij veroordelen deze
‘verfilosofering' en pleiten voor het herstel van de autonomie van het
beeld.
ZIJN RUBENS EN BEUYS COLLEGA'S?
Kunstenaars meten zich steeds vaker de allures aan van filosofen: ze
geven allerlei min of meer diepzinnige uitspraken over de wereld ten
beste, menen dat hun kunstwerken eigenlijk wereldbeelden zijn en worden
daarin gretig bijgestaan door een leger van kunstcritici en
kunsttheoretici die in het werk van de kunstenaar allerlei geheime
openbaringen menen te ontwaren. Omgekeerd poseren filosofen heel
graag als creatieve kunstenaars: ze drukken zich graag uit in een poëtische
taal of schrijven zelfs hele romans. In een tijdperk dat zo graag de
verschillen ontkent of verdonkeremaant, is het zaak om orde op zaken te
stellen en een koe en koe te noemen.
VENUS EN
DE WETTEN VAN MUTATIE EN SELECTIE
Wie naar
Titiaans ‘Venus van Urbino' kijkt, ziet een ruimte waarin op een bed
een mooie vrouw ligt uitgestald. In werkelijkheid bevindt hij zich in
het Uffizi te Firenze en kijkt naar een oppervlakte bedekt met verf. Wie
‘Het Proces' van Kafka leest, is getuige van een bevreemd tafereel dat
zich ergens afspeelt op een onbepaalde plaats en een onbepaald tijdstip.
In werkelijkheid bevindt de lezer zich op een gegeven tijdstip op een
gegeven plaats waar hij naar letters op papier kijkt. Daaruit blijkt
duidelijk wat kunst doet: zowel de ‘Venus van Urbino' als ‘Het
proces' voeren ons een wereld op die niet werkelijk is zoals de verf of
de letters waar we naar kijken, maar die we toch ervaren alsof hij
werkelijk was en alsof wij er echt deel van uitmaakten.
Heel anders gaat het eraan
toe in wetenschap of filosofie. Bij Descartes lees ik: ‘Cogito, ergo sum'.
Deze uitspraak leidt er niet toe dat ik mij het bestaan voorstel van een
imaginair ik in een imaginaire wereld. Zij leert mij integendeel iets over
de zijnsmodus van het ego: dat het reëel is. In ‘The Origin of Species'
beweert Darwin dat alle soorten uit elkaar zijn ontstaan als gevolg van
mutatie en selectie. Darwin roept geen imaginaire wereld op met engelen of
aliens. Hij wijst integendeel naar concrete eigenschappen van reële
planten en dieren in de
reële wereld en leidt daaruit af dat in de loop van reële - zij het
vervlogen - tijden een steeds grotere verscheidenheid van levende wezens
uit elkaar evolueerde. In ‘Die Traumdeutung' beweert Freud dat dromen de
slaper toelaten verder te slapen. De droom doet dat door de wensen te
vervullen die ‘s nachts in de dromer opduiken. Wetenschap roept dus geen
imaginaire wereld op, maar doet uitspraken over de werkelijke wereld.
Ongetwijfeld staan er in wetenschappelijke teksten ook beschrijvingen,
voorbeelden of afbeeldingen, maar die vervangen slechts de echte wereld
waarover de uitspraken gaan.
VIS EN VLEES
Heel wat
kunstwerken kunnen tevens worden gelezen als uitspraken over de wereld. Om
te beginnen kan een beeld ook teken zijn dat naar de werkelijkheid
verwijst. Iedereen kent de Primavera van Botticelli. Op dat schilderij
zien we van links naar rechts Mercurius die met zijn staf de wolken
verdrijft, de drie Gratiën, Venus, de Primavera en Zefir. Allen bevinden
zich in een dreef met sinaasappelbomen die uitgeeft op een prieeltje. De
bodem is bezaaid met bloemen. Het geheel is van een ongekende schoonheid,
maar heeft - net zoals vele schilderijen van Bosch - iets
‘surrealistisch' om zich, iets Magritteachtigs. We begrijpen niet
meteen wat de figuren daar in die dreef staan te doen. Dat komt omdat het
allemaal tekens zijn die verwijzen naar een betekenis buiten het
schilderij. Heel wat kunstexegeten hebben zich ingespannen om die
betekenis te achterhalen. Tot voor kort maakt de neoplatoonse
interpretatie van Gombrich opgeld. Maar onlangs kwam de kunsthistoricus
Bredekamp opdagen met een veel overtuigender verklaring, ditmaal geen
filosofische, maar een politieke. Na duiding van alle vruchten, planten,
bloemen en mythologische figuren blijkt het schilderij de vertaling in
beelden te zijn van de volgende uitspraak: ‘Als Pierfranscesca de Medici
aan de macht komt, dan zal het gouden tijdperk over Firenze neerdalen'.
Niet meer of niet minder dan een nogal platvloerse politieke slogan dus.
Ook de David van Michelangelo is niet alleen een mooie jongeling, maar ook
nog een teken. Hij symboliseert de geografisch kleine en militair
onmachtige, maar artistiek onovertroffen stadstaat Firenze die optornt
tegen de plompe Goliath van mogendheden die overheersen op basis van pure
militaire overmacht. Na duiding luidt de boodschap ‘Firenze: klein in
wapens, groot in kunst'. Alleen zo'n duiding laat toe te begrijpen waarom
het beeld van David de proporties heeft van de reus die hij als dwerg
versloeg.
Zowel de
‘Primavera' als de ‘David' kunnen worden gelezen als een uitspraak
over de werkelijkheid, in beide gevallen een politieke slogan. In andere
kunstwerken gaat het over filosofische of religieuze uitspraken: denk aan vele werken van Brueghel
of Bosch. In al deze gevallen doen de kunstenaars (of hun opdrachtgevers) ook uitspraken over
de wereld. Maar dat mag geen aanleiding zijn om te beweren dat een wereld
oproepen hetzelfde is als uitspraken doen over de wereld. Het is niet
omdat de bakker ook het gras maait, dat brood bakken en gras maaien
hetzelfde zijn.
Een tweede vermenging ontstaat doordat tekens zowel naar de werkelijkheid
kunnen verwijzen als een wereld oproepen. Er is een verschil tussen de
uitspraak: ‘Kijk, daar komen onweerswolken aan!' en een gelijkaardige
uitspraak in een verhaal: ‘Toen ze naar huis reden doemden onweerswolken
aan de horizon op'. In het verhaal verwijzen de woorden niet naar
werkelijke onweerswolken, ze roepen er de voorstelling van op.
Het verschil tussen beide soorten gebruik van het woord wordt al te
gemakkelijk over het hoofd gezien. Daardoor schakelt men vaak ongemerkt
over van het doen van uitspraken over de wereld naar het oproepen van een
wereld. Heel wat romanschrijvers ventileren hun meningen in hun romans.
Sommigen wagen zich zelfs aan heuse theoretische uiteenzettingen. Een bekend voorbeeld is de inleiding tot ‘Sodome et Gomorrhe', waarin
Proust zijn - overigens aan de wetenschapper Hirschfeldt ontleende - visie
op homoseksualiteit uiteenzet. In dergelijke romans is het oproepen van
een wereld doorspekt met het doen van uitspraken over de wereld. Maar ook
dat mag geen aanleiding zijn om te beweren dat het oproepen van wereld hetzelfde is als het doen van uitspraken over de wereld.
Niet alleen in kunstwerken vinden we vermenging, ook heel wat filosofen of
wetenschappers roepen ook een wereld op. Zo zijn mythen op het eerste
gezicht verhalen. We kunnen deze verhalen symbolisch lezen. Na duiden van
de symbolen blijken het uitspraken over de werkelijkheid te zijn (Jonas en
de walvis, Oedipoes,....). Ook meer profane wereldvisies vermommen zich
vaak als kunstwerken. Denk aan de ‘Zarathustra' waarin Nietzsche ons een
verhaal vertelt dat symbolisch moet worden gelezen. Na duiding blijkt het
een filosofische verhandeling te zijn.
Andere denkers
roepen een wereld op om een algemene stelling aanschouwelijk te
maken in een concreet voorbeeld en ze daarmee een schijn van legitimiteit
te verschaffen. Zo vertelde Christus zijn parabels (De barmhartige
Samaritaan) en Lafontaine zijn fabels (De krekel en de mier) om een morele
stelregel aan te prijzen. Een afgezwakte vorm daarvan is het geven van
voorbeelden of het zich beroepen op ‘feiten'. De uitspraak die wordt
‘geïllustreerd' of ‘bewezen' door het verhaal kan al dan niet
expliciet worden geformuleerd. In het laatste geval spreekt men van ‘de
moraal van het verhaal', ‘de tendens van de roman' enz. In de regel zijn
zulke ‘exempels' opgenomen in een omvattender gedachtegang. Ze kunnen
echter ook zelfstandige gehelen zijn. Denk aan de toneelstukken en de
romans die Sartre schreef als ‘exempels' bij zijn filosofie of aan de
kunstwerken waar vele denkers naar verwijzen om hun stellingen kracht bij
te zetten.
Nog
andere denkers roepen een wereld op om een abstracte gedachte toegankelijk
te maken door een aanschouwelijke vergelijking. Zo vertelt Plato het
verhaal van de Grot om zijn ideeënleer aanschouwelijk voor te stellen. Zo
vertelt Freud het verhaal van de buitenwipper die ongenode gasten de
toegang tot het feest ontzegt, om de idee van de droomcensuur
aanschouwelijk voor te stellen.
In al
deze gevallen roepen de filosofen of wetenschappers tevens ook een wereld
op. Maar het is niet omdat het doen van uitspraken over een wereld is
vermengd met het oproepen van een wereld, dat beide activiteiten dezelfde
zouden zijn. Als een filosoof of wetenschapper ook een wereld oproept, is
hij ook kunstenaar, maar dat maakt zijn filosofie of wetenschap daarom nog
niet tot kunst.
VIS
Veel
kunstenaars verzetten zich tegen deze vermenging. Ze streven ernaar om
zich tebeperken tot het pure oproepen van een wereld, zonder er ook
uitspraken over te doen.
Het is niet
moeilijk om in te zien waarom echte kunstenaars die autonomie nastreven.
Wat wint de ‘Primavera' erbij als we de beeldtekens waaruit ze is
samengesteld omzetten in woorden? Ongetwijfeld krijgt het schilderij een
nieuwe dimensie als historisch of cultureel fenomeen. Maar als kunstwerk
wint het helemaal niets! Integendeel: het vervliegt tot platvloerse politieke uitspraak. Geen wonder dat de kunstliefhebber nauwelijks is geïnteresseerd
in de betekenis van beelden. Pas wanneer hij de beeldtekens niet meer als
tekens, maar als gewone beelden bekijkt, ziet hij weer de wondermooie
menselijke schepselen waar hij al altijd van hield.
Dat de
kunstliefhebber over het hoofd wenst te zien dat de Primavera eigenlijk
een politieke slogan is, komt omdat Botticelli zelf het teken achter de
beelden deed verbleken. Hij streefde ernaar om de ‘beeldtekens' zodanig
te kiezen en te schikken dat ze een zo samenhangend mogelijk beeld
opleverden met een eigen aantrekkingskracht.
(Omgekeerd kan
de rage om te interpreteren worden gezien als een poging om aan de macht
van het beeld te ontsnappen in de wereld van de gedachten).
HOE HET TEKEN TOT BEELD WORDT
In heel wat beeldtaal is de relatie tussen teken en beeld zo ondoorzichtig
dat ze alleen op basis van een (idiosyncratische of conventionele) code
kan worden ontcijferd. Een goed voorbeeld is het gebruik van leeuw als symbool voor Vlamingen en van een haan als symbool voor de Walen.
De kunstenaar
die de beelden uit een dergelijke beeldtaal tot leven wil te wekken, staat
voor een dubbel probleem. In de eerste plaats schept hij een vreemde
‘surrealistische' wereld. In een voorstelling van een haan die tegen een
leeuw vecht, wordt de samenhang van het beeld immers niet bepaal
door het beeld zelf (echte hanen vechten immers niet met leeuwen) maar
door de uitspraak die zich van deze beelden bedient (Vlamingen ‘vechten'
wel met Walen). In de tweede plaats is er geen enkele samenhang tussen de
wereld die door het beeld wordt opgeroepen en de wereld waarnaar de tekens
verwijzen. Dergelijke voorstellingen placht men vroeger ‘allegorieën'
te noemen. Voorbeelden te over vindt men in de heraldiek.
De kunstenaar kan deze beide - met elkaar samenhangende - problemen
proberen op te lossen. In een eerste fase kiest hij beeldtekens die een
eigen samenhang vertonen. Een voor de hand liggende oplossing is het
kiezen van beeldtekens die tot eenzelfde domein van de werkelijkheid
behoren. In het voorbeeld van Walen en Vlamingen zouden we kunnen opteren
voor een voorstelling van kibbelende kippen. Dezelfde oplossing kozen de
schilders van allegorische bloemstukken of stillevens: bloemen zijn
geliefkoosde ‘symbolen' en ze kunnen probleemloos worden gecombineerd
tot een samenhangend tafereel. Het beeld is dan niet meer ‘surrealistisch'.
Het is een op zichzelf staand geheel geworden.
Blijft dan het probleem van het verschil tussen het beeld en zijn
betekenis. Dat verschil kan alleen worden opgeheven door beelden te kiezen
die de werkelijkheid oproepen waarnaar ze verwijzen. Dat is in zekere mate
het geval in de Primavera van Botticelli. Pierfranscesca de Medici belooft
de Florentijnen een paradijs op aarde. Velen stellen zich het paradijs
voor als een oord waar mooie vrouwen (de Drie Gratiën) ronddartelen en
waar vruchtbare moeders floreren (de zwangere Primavera). De Primavera
roept dus in zekere mate de werkelijkheid op waarnaar het als teken
verwijst.
Naarmate het
beeld samenhangend wordt én erin slaagt op te roepen wat het betekent,
maakt het zijn functie als teken overbodig. In de limiet wordt het
beeldteken puur beeld. Het beeld schudt dan het juk van het teken af.
HET SYMBOOL ALS OMGEKEERDE BEELDTAAL
Iedereen kent de Kronos van Goya: de reus die met een wilde uitdrukking in
de ogen zijn eigen zoon opvreet. De kracht van dat beeld wordt in de
eerste plaats gevoed door de angst om te worden opgegeten, die alle
levende wezens is ingeboren. Het is de angst die ons nog altijd overvalt
als de we in de bek van een haai of van een wolf kijken. Alle levende
wezens eindigen in de mond van ander, levend of als aas. Het is wellicht
alleen de mens gegund om ongeschonden te worden begraven in een graf, dat
desondanks toch nog als muil wordt ervaren en waarin we toch nog door de
wormen worden opgevreten.
De horror van Goya's beeld wordt nog versterkt door het feit dat Kronos
een mens is die mensen opeet, een menseneter, en wel een kannibaal van het
afgrijselijkste soort: een vader die zijn eigen kinderen opeet. Bij de
angst om te worden opgegeten, voegt zich de angst om te worden opgeslokt
door degene die ons het leven gaf. In die zin is de ‘Kronos' van Goya'
de tegenhanger van de ‘Schepping van Adam' van Michelangelo in de
Sixtijnse kapel.
Puur als voorstelling op zich is het beeld reeds sprekend genoeg. Maar het
is als een magneet die op eigen kracht allerlei andere inhouden aantrekt
en er de belichaming van wordt. Automatisch denk je aan minder letterlijke
vormen van kindermoord: ouders die hun kinderen alleen maar in
‘figuurlijke' zin opeten. Of aan de figuurlijke menseneterij van
figuurlijke vaders, zoals de revolutie die haar eigen kinderen opvreet. Of
nog figuurlijker: aan de geschiedenis die als een slang in haar eigen
staart bijt. Of nog: aan de mensheid die alleen maar haar eigen
mogelijkheid onmogelijk maakt.
Ditmaal lost het beeldteken zich niet op in het beeld. Het lijkt er
integendeelopalsof het beeld zich van nature tot beeldteken
ontplooit. Maar dat is slechts een indruk. De ‘Kronos' van Goya wordt
geenszins een teken dat alleen maar naar iets buiten het schilderij
verwijst. Integendeel: het is alsof die andere werelden hier en nu voor
onze ogen worden belichaamd in de Kronos. Ze worden aangezogen door wat
hier en nu voor onze ogen zichtbaar is.
Dat maakt de Kronos van Goya tot het tegendeel van een beeldteken: het is
geen teken dat naar een betekenis verwijst, maar een hier en nu
aanschouwelijke wereld die ook andere werelden aanschouwelijk maakt.
Eenzelfde analyse zou je kunnen maken van andere krachtige beelden, zoals
het verhaal van Oedipoes, ‘Die Verwandlung' of ‘Der Prozess' van
Kafka, Yeats' Leda en de zwaan
Het is typerend voor de huidige stand van de kunst en de
kunsttheorie dat er geen term bestaat om zo'n oververzadigd beeld, zo'n
omgekeerd beeldteken aan te duiden. We zouden ‘zinnebeeld' kunnen zeggen.
Vroeger placht men zoiets een
symbool
te noemen . Door zinnebeeld te zijn,
wordt de opgeroepen wereld tot een meervoudige wereld, een wereld die
oververzadigd is, niet van ‘betekenis', maar van tegenwoordigheid. Dat
is het hele verschil tussen een gewone prent van Goya uit de ‘Desastres'
en de ‘Kronos'. Het zinnebeeld transformeert de opgeroepen wereld tot gepotentieerde wereld met een densiteit die in echte wereld zelden wordt
aangetroffen. Het scheppen van dergelijke beelden is een van de sterkste
drijfveren om kunst te maken.
VLEES
Ook filosofie/wetenschap streven er naar om zich te beperken tot het pure
doen van uitspraken doen over de wereld, zonder ook een wereld op te
roepen. In de loop van de geschiedenis maakte ze zich los van hun
mythische inkleding. In een eerste fase wordt het verhaal ingelast in een
niet-verhalend betoog. In een tweede fase worden de ingelaste verhalen
uitgehold tot pure voorbeelden of feiten.
Ook de taal zelf streeft er - tevergeefs - naar zich zo veel mogelijk van
alle metaforiek te ontdoen en zich te ontwikkelen tot puur formele taal.
T
IS NIET AL POËZIE WAT RIJMT
Geheel in tegenstelling daarmee is een andere ontwikkeling waarbij
uitspraken over de wereld zich vermommen als kunst of waarbij echte
kunstwerken worden benaderd alsof het uitspraken over de wereld waren.
Deze vermomming van filosofie of wetenschap als kunst wordt mogelijk door
gedeeltelijke gelijkenis tussen de activiteiten zelf of door het
taalgebruik.
Zo beweren
velen dat kunst geen kwestie is van wat er wordt opgeroepen. Kunst zou
geen kwestie zijn van ‘inhoud', maar van ‘vorm'; geen kwestie van
‘het literaire', maar van ‘het muzikale'. Niet het ‘wat', maar het
‘hoe' dus (‘formalisten').
Het probleem stelt zich het duidelijkst in de literatuur. In tegenstelling
tot schilders, beeldhouwers en componisten, die ons rechtstreeks een
zichtbare of hoorbare wereld voor de ogen of de oren toveren, hebben
dichters of schrijvers woorden nodig om hun wereld op te roepen. Ze kunnen
zodanig schrijven dat de woorden als het ware onzichtbaar worden,
transparant. Of ze kunnen van de nood een deugd maken en de klank of het
ritme van de woorden laten gelijken op wat ze oproepen, zoals in het
bekende voorbeeld van Verlaine: ‘Les sanglots long/des violons/de
l'automne/ blessent mon coeur/d'une langueur/ monotone...
Niet alleen
kunstenaars maken echter gebruik van het ‘klanklichaam' van de taal. Een
of andere copywriter bedacht voor de verkiezingen van Ike Eisenhower de
slogan ‘I Like Ike'. Dat is heel wat knapper dan ‘I want Eisenhower
for President'. Je kunt er - zoals de formalist Jakobson aan wie we dit
voorbeeld ontlenen - een hele analyse van maken. Er is een assonantie (driemaal
‘ai') en een alliteratie op ‘k' en het ‘vers' bevat drie lange
voeten. Wijlen Van Den Boeynants maakte geschiedenis met zijn uitspraak
‘Teveel is trop, en trop is teveel'. Dat is heel wat knapper dan:
‘Teveel is teveel', wat op zijn beurt knapper is dan gewoonweg: ‘Nu is
het welletjes geweest'. Dat zijn drie graden van formele perfectie. VDB's
versie is ronduit schitterend. Ze is geconstrueerd volgens wat men in
retorica een chiasme noemt (of in de muziek een kreeft): de tweede helft
is de omkering van de eerste. Dat chiasme is tegelijkertijd een
viervoudige herhaling van dezelfde inhoud, zij het dan uitgedrukt in twee
talen. Eenheid in de veelheid, zoals de oude esthetica placht te zeggen.
Vervolgens zet VDB - let op de welluidendheid van deze afkorting! - het
ritme kracht bij door een hamerende alliteratie op de t. Ten slotte wordt
de spanwijdte van de zin gemarkeerd door een klanktegenstelling tussen de
open ‘ee' en de gesloten ‘o'. Niemand zal het echter in zijn
hoofd halen om de ‘I like Ike' of ‘Teveel is trop, en trop is teveel'
poëzie - of breder: kunst - te noemen. Heel wat slogans uit de
reclamewereld zijn retorische pareltjes, maar dat maakt een copywriter nog
niet tot dichter. Het klanklichaam van de taal wordt in het ene geval
gebruikt als bijkomend middel om een wereld op te roepen, in het andere
geval om het repetitieve van de expressieve gebaren kracht bij te zetten.
Dat geldt niet alleen voor de reclame, maar ook voor de wetenschap of de
filosofie. Wie ‘Also sprach Zarathustra' leest, zal weten Nietzsche niet
alleen de hamer wist te hanteren, maar ook nog de pen. Maar dat maakt onze
filosoof nog niet tot dichter, net zo min als Heideggers taal hem tot
nieuwe Hölderlin maakt. En dat geldt bij uitstek voor de - veelal minder
interessante - uitspraken van ‘kunstenaars'.
Formele perfectie als zodanig is wel ‘kunstig', maar ze volstaat niet om
iets tot kunst te maken. ‘t Is dus niet al poëzie wat rijmt. In dat
verband is het wellicht zinnig om er op te wijzen dat ‘kunst' eigenlijk
een verkorte uitdrukking is, een ‘ellips'. Voluit geschreven zou
‘kunst' eigenlijk de ‘kunst van het oproepen van een wereld' moeten
heten. Deze manier van spellen zou eens en voor altijd duidelijk maken dat
‘kunst' slechts één van de vele andere kunsten is: de kunst van het
genezen, de kunst van het overreden, de kunst van het verkopen, de kunst
van het bedriegen en ga zo maar door. Ook hier geldt dus: ‘t Is niet al
kunst wat kunst is.
‘T IS
NIET AL KUNST WAT METAFOREN GEBRUIKT
Velen beweren dat het in de kunst gaat om de ‘poëzie', om het opgeven
van het ‘letterlijke', het ‘prozaïsche', het ‘rationele', kortweg:
om een metaforische benadering van de wereld. Zeg het met metaforen!
Deze opvatting
is heel diep ingeworteld. In de film ‘Il postino' probeert een postbode
aan Pablo Neruda het geheim van de dichter te ontfutselen. Tot hij tot de
ontdekking komt dat het besloten ligt in de metafoor en op de koop toe
vaststelt dat hij die al zijn leven lang spontaan produceerde.
Het gebruik
van metaforen is echter nog niet voldoende om iets tot kunst te maken.
Niet alleen de postbode spreekt spontaan in metaforen, de
reclamewereld kan er maar niet genoeg van krijgen. Wilfried Martens placht
ons vroeger voor te houden dat ‘het einde van de tunnel' in zich was. De
Haene voerde zich op het einde van zijn bewind graag op als locomotief. En
Esso verkoopt ons al jarenlang geen benzine, maar tijgers. Maar tot nader
order is de zin ‘Stop een tijger in je tank' geen poëzie.
Het is evenmin
omdat filosofie en wetenschap het niet kunnen stellen zonder metaforen
zoals ‘kracht', ‘libido', ‘oerknal', ‘oersoep', ‘snaren',
‘zwarte gaten' en dergelijke, dat ze iets met kunst zouden te maken
hebben. Zoals reeds Plato en Vico en Herder wisten is taal, en bijgevolg
ook het denken (en handelen), van nature metaforisch. Maar dat maakt nog
niet van iedereen die spreekt een dichter. Terwijl mijnheer Jourdain bij
Molière tot de bevinding komt dat hij al zijn leven lang proza spreekt,
moeten velen er nog achter komen dat ze geen dichters zijn omdat ze in
metaforen spreken en denken.
Als Manzoni zijn eigen uitwerpselen inblikt, het blikje voorziet van een
opschrift ‘Merda d'Artista' en van een nummer - als ware het een grafiek
- dan gebruikt hij een metafoor. In woorden vertaald zou hij luiden:
‘Veel kunst is niet meer dan ingeblikte stront'. Maar het is niet omdat
Manzoni een metafoor gebruikt, dat zijn uitspraak over kunst - die we
overigens volmondig onderschrijven - een kunstwerk wordt, net zo min als
een betoger tot kunstenaar wordt omdat hij zijn mestkar uitstort op de
oprit van de villa van de minister van landbouw.
‘ T IS NIET AL KUNST WAT BEELD IS
Velen denken dat ze kunst maken als ze overschakelen van het woord naar
het beeld, of - om het nauwkeuriger uit te drukken - van het teken naar
het beeld. Er zijn heel wat varianten van deze opvatting. We beperken ons
hier tot de wijd verbreide opvatting dat kunst beeldtaal is. Zeg het
met beelden!
Als je twee deuren ziet met op de ene het beeld van een mannetje en
op de andere een beeld van een vrouwtje, dan weet je dat je voor de
toiletten staat en - dat hopen we althans - waar je moet binnen gaan. In
de plaats van de woorden ‘ladies' en ‘gentlemen' heeft men schema's
gebruikt. We hebben hier dus te maken met beeldtaal. Niemand zal het
echter in zijn hoofd halen om het mannetje en het vrouwtje op de deuren
van het toilet tot kunst te promoveren.
Maar stel even dat een of andere rijkaard aan Dürer de opdracht gaf om
een mannetje en een vrouwtje te schilderen op de toiletdeuren van zijn
villa. Na enkele maanden komt Dürer zijn ‘Adam en Eva' afleveren.
Ongetwijfeld zouden ze nog steeds bruikbaar zijn om aan te duiden wie waar
moet zijn. Maar, als onze rijkaard ook een kunstliefhebber was, zou hij
deze kunstwerken meteen op de plaats hangen die hun toekwam. En dat is
niet op een toiletdeur. Om dezelfde reden zien we bij Michelangelo's David
maar al te graag over het hoofd dat het ook een beeldteken is. Generaties
kunstliefhebbers - eveneens van beiderlei kunne - hebben eeuwenlang
genoten van de schoonheid van deze jongeling, zonder er ook maar één
ogenblikbij stil te staan dat het eigenlijk een beeldteken is. Het is dus
alleen wanneer de kunstenaar het beeld aan het beeldteken aangrijpt om een
wereld op te roepen, dat beeldtaal kunst wordt - op voorwaarde dat we
vergeten dat het een teken is.
Niet alle beeldtaal wordt kunstwerk als we ze alleen als beeld benaderen.
Er is immers een heel spectrum van beeldtekens met aan het ene uiteinde
een summiere aanduiding van een mannetje en een vrouwtje, en aan het
andere uiteinde volledig uitgewerkte schilderijen of beelden. In alle
gevallen blijft de betekenis dezelfde. Ook de betekenis van een woord
verandert niet wanneer het slordig op een bierviltje is gekribbeld, dan
wel zorgvuldig uitgewerkt in een met zorg gekozen lettertype. Maar hoe
verder we ons van het ene uiteinde naar het andere bewegen, hoe meer het
beeld een eigenwaarde krijgt en hoe minder we zijn geneigd om het als
teken te lezen. Op de duur wordt het beeldteken zozeer tot beeld, dat we
kunnen vergeten dat het ook een teken is. Bij als kunstwerken vermomde
uitspraken liggen de zaken omgekeerd: de ‘kunstenaar' is in de eerste
plaats geïnteresseerd in de betekenis van de beelden, niet in het beeld
zelf. Als we van Manzoni's ‘Merda d'Artista' de betekenis over het hoofd
zien, blijft er niet meer over dan een blikje met uitwerpselen. En, geef
toe, dat oogt lang niet zo goed als de ‘Drie Gratiën' op de Primavera
van Botticelli.
De ‘kunstenaar' die zijn uitspraak als kunst wil verkopen door ze te
vermommen als beeldtaal minacht het beeld. Dat blijkt uit het feit dat
zijn uitspraak onbegrijpelijk blijft zolang niemand ons de code van de
beeldtaal ontsluiert: de relatie tussen het beeld en zijn betekenis is
puur willekeurig. De begrijpelijkheid van kunst is in die zin een
barometer voor haar kunstgehalte. De minachting blijkt ook uit het feit
dat de samenhang tussen de onderdelen van het beeld alleen maar
begrijpelijk wordt als we de betekenis van de beelden kennen. Wie in het
beeld is geïnteresseerd, zorgt ervoor dat het beeld een interne samenhang
bezit én dat het oproept wat het betekent - zodat het in de limiet het juk
van het teken afschudt.
Er is dus een
groot verschil tussen een kunstwerk waarbij het beeld het juk van zijn
tekenzijn wil afschudden, en een ‘kunstwerk' dat het teken gebruikt om
zich van het beeld te ontdoen.
‘T
IS NIET AL KUNST WAT GESCHILDERD IS
Eenzelfde medium kan worden gebruikt voor zowel het oproepen van een
wereld als het doen van uitspraken over de wereld.
Zo kunnen
woorden naar de werkelijkheid verwijzen of een wereld oproepen. Als iemand
een boek schrijft, is het niet meteen duidelijk of het gaat om een roman
of een wetenschappelijk of filosofisch werk. Ook een roman is soms
doorspekt met uitspraken over de wereld. Het is dus niet omdat het letters
op papier zijn, dat het kunst is.
Ook een schilderij, een beeld, een foto, een film kunnen een wereld
oproepen of naar de werkelijkheid verwijzen. Zo laat Magritte ons een
schildersezel zien waarop in plaats van een doek een ruit is geplaatst die
aan diggelen is geslagen. Het is duidelijk dat dit schilderij een
uitspraak doet over kunst als ‘venster op de werkelijkheid'. Het vertelt
ons in beeldtaal ongeveer hetzelfde als wat ‘Ceci n'est pas une pipe'
met woorden zegt. Ongetwijfeld hebben we te maken met een schilderij, maar
het is geen kunstwerk.
Ook de uitspraak ‘The true artist helps the world by revealing mystic
truths' zal nooit of te nimmer een kunstwerk worden, ook al schrijft
Nauman ze in neonletters in de vorm van een spiraal, en ook al hangt ze
aan de muren van een galerie of museum. ‘t Is dus niet al kunst wat, met
of zonder kader, aan de muur hangt.
Een bijzonder irritante versie van dit verschijnsel zijn de zogenaamde
‘kunstwerken' die commentaar geven op andere kunstwerken. Alsof er al
niet genoeg geschreven is over kunst, gaat het men nu ook nog eens
allemaal in beeldtaal vertellen!
Onnodig te vermelden dat om het even welk medium een wereld kan oproepen
(of kan verwijzen naar de werkelijkheid). Men kan dus niet beweren dat
iets geen kunst zou zijn omdat het is gemaakt in een niet-traditioneel
medium: weze het fotografie, film, video en virtual reality of het gebruik
van - al dan niet gevonden - voorwerpen (ready made, objet trouvé,
installatie enz.). Wel is het zo dat elk medium zijn specifieke
mogelijkheden heeft. Zo is de - liefst klare - verbale taal de natuurlijke
biotoop voor uitspraken over de werkelijkheid. En men kan het alleen maar
betreuren dat men de mogelijkheden van het handgemaakte, niet-
bewegende beeld de laatste decennia braak heeft laten liggen.
T
IS NIET AL FILOSOFIE WAT BLIJK GEEFT VAN INZICHT
Kunstenaars
hebben soms een scherpere kijk op de diepere roerselen van de ziel of op
dimensies van de werkelijkheid die aan normale mensen of wetenschappers
ontsnappen.
Zo roept Dostojewksi een figuur op die een misdaad begaat, niet om de
gewone motieven zoals armoede of jaloezie, maar uit.... schuldgevoel.Zo'n
dieper inzicht in de psyche maakt van Dostojewski nog geen ‘psycholoog'.
Om psycholoog te worden zou Dostojevski een uitspraak moeten doen over de
relatie tussen misdaad en schuldgevoel zoals Freud. En dat is heel wat
anders dan een verhaal vertellen waarin iemand uit schuldgevoel een
misdaad begaat.
‘t Is dus
niet al filosofie wat blijk geeft van inzicht.
HET ENE BEELD IS HET ANDERE NIET
Velen willen ons laten geloven dat zowel de filosofische of
wetenschappelijke uitspraken als kunstwerken (af)beeld(ing)en zijn van de
werkelijkheid (Cassirer, Langer, Goodman, Wittgenstein enz.).
Dat is een dubbele vergissing. In de uitdrukkingen ‘(af)beeld(ing) van
de wereld' of ‘wereldbeeld' hebben zowel de termen ‘(af)beeld(ing)'
als ‘wereld' een andere betekenis.
Inzake kunst verwijst de term (af)beeld(ing) naar het feit dat de wereld
die ons voor ogen wordt getoverd niet ‘echt' is: we kunnen de Venus van
Urbino niet aanraken. Dat belet niet dat we - zolang we alleen maar kijken
- de stellige indruk hebben dat ze daar in levende lijve - echt - voor ons
ligt uitgestrekt. Het schilderij is dus geen ‘afbeelding' zoals het plan
dat ons verwijst naar het echte huis. Het is geen spiegel die ons de blik
naar achter doet wenden om het origineel te zien, zoals de mooie
waterdraagsters in de grot van Plato of het koningspaar in de spiegel op
‘Las Meninas'. Zolang we onze handen thuishouden, spreidt de Venus van
Urbino zich daar in levende lijve voor onze ogen uit. In die zin is het
beeld de Venus zelf, geen afbeelding ervan. Dat we de Venus toch als een
‘beeld' ervaren, komt omdat we aanvaarden dat ze er alleen maar voor
onze ogen is, niet voor onze tastzin.
Geheel in tegenstelling daarmee zijn wetenschap en filosofie als (af)beeld(ing)
wel degelijk onderscheiden van de werkelijkheid waarover ze uitspraken
doen. Een wetenschappelijke uitspraak is een reeks tekens op papier die
duidelijk zijn onderscheiden van de werkelijkheid waarnaar ze verwijzen.
Dat het beelden zouden zijn, wordt ons alleen maar ingefluisterd door de
oeroude en onuitroeibare fantasmagorie dat gedachten beelden zouden zijn.
Maar niets is minder waar. De uitspraak ‘De droom is een wensvervulling'
is geen (af)beeld(ing) van de werkelijkheid, maar een 'vinger' die ons de
samenhang aanwijst tussen wensen en - schijnbaar zinloze - droombeelden.
Uitspraken zijn (een vaak zeer gecompliceerd en zeer vertakt geheel van)
vingers die via elkaar uiteindelijk naar (onvermoede aspecten van) de
werkelijkheid verwijzen. Uitspraken zijn dus geen (af)beeld(ing)en van de
werkelijkheid, tenzij men wil volhouden dat de vinger die naar de zon
wijst een afbeelding van de zon is.
Wie (een stelsel van) tekens een ‘(af)beeld(ing) noemt, maakt dus
gebruik van een metafoor. Maar het is een wel erg misleidende metafoor:
hij berust niet op een of andere analogie tussen een (af)beel(ding) en een
uitspraak. Hij berust alleen maar op het verschijnsel dat we vaak
‘beelden' (metaforen) gebruiken om de werkelijkheid te beschrijven.
Freuds begrip ‘censuur' is zo'n metafoor. Freud gebruikt ook uitvoeriger
metaforen zoals het ‘beeld' van de buitenwipper die ongenode gasten de
toegang tot een feest moeten ontzeggen. Freud is daarin geen uitzondering.
Wetenschappelijke en filosofische teksten zijn principieel metaforisch en
staan bol van vergelijkingen. Maar dat maakt uitspraken zelf in geen geval
tot ‘afbeeldingen' van de wereld in letterlijke zin. Er zijn in de
psyche geen feestzalen met buitenwippers. Freud wijst er nadrukkelijk op
dat we ons zelfs geen ruimtelijke voorstelling mogen maken van de
processen in kwestie. De metaforen waarvan de taal of het denken zich
bedient, zijn en blijven tekens: een soort zoekschema's die ons helpen om
aspecten van de werkelijkheid ‘in het vizier' te krijgen. Of ze nu puur
abstract worden geformuleerd, dan wel aanschouwelijk ingekleed, uitspraken
over de werkelijkheid zijn nooit een beeld van de werkelijkheid, zelfs
niet in analoge zin.
Het gaat dus om twee verschillende betekenissen van (af)beeld(ing).Ook
de‘wereld' waarvan we worden geacht een (af)beeld(ing) te hebben, is
heel anders naargelang het gaat om kunst of filosofie. De filosoof of de
wetenschapper heeft het over de echte wereld. De kunstenaar daarentegen
rukt ons uit die echte wereld weg om ons binnen te voeren in een
imaginaire (virtuele) wereld. De ‘wereld' van de wetenschap is dus de
echte wereld, en de wereld van de kunst is een imaginaire schijnwereld.
De voorstelling dat kunst, net zoals wetenschap en filosofie een (af)beeld(ing)
van de werkelijkheid zijn, wordt in de hand gewerkt door het feit dat
kunst altijd elementen aan de werkelijkheid ontleent. Vooral wanneer de
kunstenaar ‘naar de natuur' schildert, lijkt hij in niets te verschillen
van de onderzoeker die door de microscoop kijkt. De prent waarop Dürer
door een kijkgaatje naar het model kijkt dat hij ‘afbeeldt' op het
papier voor hem, voedt alleen maar het idee dat een beeld een duplicaat is
van de werkelijkheid.
Maar precies de prent van Dürer moet ons eraan herinneren dat de
kunstenaar juist géén duplicaat van de werkelijkheid maakt. Dürer is
alleen maar naarstig bekommerd om de ‘natuurgetrouwheid' van zijn beeld
omdat hij bezig is een driedimensionaal beeld te voorschijn te toveren op
tweedimensionaal papier! Nog de meest ‘natuurgetrouwe' foto verschilt
van de werkelijkheid doordat hij ons in het heden tegenwoordig stelt wat
onherroepelijk tot het verleden behoort.
Ook in diepere (inhoudelijke) zin is een opgeroepen wereld de ontkenning
van de werkelijke wereld. In zijn ‘Oedipoes' roept Sophocles ons een
wereld op waarin niemand aan zijn lot ontkomt. Sophocles ontkent (of
verdringt) daardoor de pijnlijke wetenschap dat mensen in de echte wereld
wel degelijk aan hun noodlot ontsnappen. Titiaans ‘Venus van Urbino'
laat ons een onwerkelijk mooie vrouw zien die bovendien ook nog dag en
nacht beschikbaar is. Titiaan ontkent daardoor de pijnlijke wetenschap dat
vrouwen in de echte wereld niet altijd beschikbaar en evenmin
onovertroffen mooi zijn. Het kunstwerk is dus geen venster (of bril)
waardoorheen we naar de werkelijke wereld kijken. Het is integendeel een
scherm dat we tussen ons en de werkelijkheid plaatsen om een andere,
imaginaire wereld te kunnen aanschouwen. Als het kunstwerk elementen aan
de echte wereld ontleent, is dat alleen maar om ze in die imaginaire
wereld te laten opgaan of om te garanderen dat we het ‘beeld' voor
werkelijk houden.
In tegenstelling tot wetenschap en filosofie wil het kunstwerk ons dan ook
niets over de wereld vertellen. Het wil ons integendeel de ogen doen
sluiten voor de werkelijkheid. Als het kunstwerk dan al iets zegt over de
werkelijkheid, dan valt dat alleen onrechtstreeks - door negatie - af te
leiden uit wat wordt opgeroepen in de schijnwereld van de kunst. Om te
weten wat de kunstenaar over de werkelijkheid denkt, volstaat het om een
minteken te plaatsen voor de centrale eigenschappen van het kunstwerk.
Sophocles vertelt ongewild - onbewust - dat in de echte wereld velen aan
hun noodlot ontsnappen. En dat is heel wat anders dan wat men gemeenlijk
voor ‘de boodschap' van Sophocles houdt. Als Sophocles dan al een
boodschap zou hebben, dan zou ze luiden: ‘Ik wou dat niemand aan zijn
noodlot ontsnapte'. De wereld die wordt opgeroepen in de kunst is dus,
zoals de droom, een ‘wensvoorstelling', of om het anders uit te drukken:
een ‘ideale' wereld. Onnodig te vermelden dat ook Beckett in ‘Wachten
op Godot' de ‘ideale'wereld schildert voor degenen die wensen dat de
wereld zinloos is. De echte wereld is wat dat betreft minder ideaal, want
af en toe zinvol....
De conclusie is dus onontkoombaar: Wetenschap is geen (af)beeld(ing) van
de werkelijkheid en kunst is geen (af)beeld(ing) van de werkelijkheid. En
voor alles: de relatie tussen de wereld die wordt opgeroepen in de kunst
en de werkelijkheid is die van de wensvervulling, niet die van de ‘weerspiegeling'.
BLIJF BIJ JE LEEST
In principe is er niet aan te merken op het gebruik van poëtische taal,
van metaforen of van beeldtekens. Maar in al te veel gevallen blijft na
vertaling alleen maar een banale uitspraak over, die van praat achter de
toog alleen verschilt doordat ze niet wordt gebrabbeld. Men kan zich
afvragen waarom kunstenaars zich zoveel moeite getroosten om hun
diepzinnige wijsheid ‘artistiek' in te kleden. Ze doen me altijd denken
aan de inwoners van Laputaland die woorden maar gebrekkige instrumenten
vonden en er de voorkeur aan gaven om met de dingen zelf op hun rug rond
te zeulen. De enige verklaring voor dergelijke grandioze verspilling van
energie is wellicht dat de ‘kunstenaars' na eeuwen anti-mimetische
‘beeldenstorm' - in de theorie en in de praktijk - niet meer weten waar
het beeld eigenlijk voor dient, laat staan dat ze er nog een zouden kunnen
maken.
Dat er dus tekens aan de wand hangen, is een teken aan de wand!
© Stefan Beyst,2000