Sedert Marcel Duchamp een fietswiel op een driepikkel plaatste en de surrealisten de cultus van het ‘objet trouvé’ installeerden, is de werkelijkheid niet weer weg te denken uit de tempels waar voorheen de veelgewraakte ‘schijn’ heerste: van de zelftentoonstelling van
Ben Vautier, Tim Ulrichs en Gilbert en George, over de ontbijttafels van Spoerri en de accumulaties van Arman, de vetstoel en de ‘Wirschaftswerte’ van Beuys of de tuigen van Panamarenko, tot de kolenzakken en de gasbranders van Kounellis.
Geruggensteund door de cultus van de ‘marge’ en de wijdverbreide afkeer voor het ‘onderbrengen in hokjes’ leidde dat tot de nodige verwarring. Niet zozeer in de geest van ‘Jan met de pet’ maar vooral in die van ‘Jacques met de kop in de wolken’.
Zaak om orde op zaken te stellen.
HET KAF EN HET KOREN
En dat is lang niet zo moeilijk als het eruit ziet. Stel dat Marcel Duchamp in het atelier van da Vinci was uitgenodigd en hij zou er zich vergapen aan de echte Mona Lisa, zo mooi als ze daar gezeten zat op haar driepikkel. Zou de meester hem dan niet - met lichtelijk gefronste wenkbrauwen en met de vinger zijn schilderij aanwijzend - op de schouders tikken en hem aanmanen: ‘Marcello, ’t was hem hier te doen! En desgevraagd ‘Comment?’ zou hij zich geenszins beroepen op het argument dat zijn schilderij toch ook op een driepikkel stond: een ezel met drie poten….
Niets zo makkelijk dus als kunst van werkelijkheid te onderscheiden. Het komt er alleen op aan de juiste vraag te stellen. En die vraag luidt niet: ‘Heeft het betekenis of niet’?
(‘Over de verhouding van kunst en
filosofie/wetenschap’). Ze luidt evenmin: ‘Doet het ons iets of niet?’
(ZOver de verhouding van kunst tot
design’). Ze luidt evenmin ‘Is het goed gemaakt of goed gevonden?’ (zie: ‘Zijn Bach en Pythagoras collega’s?’, in voorbereiding). Ze luidt gewoonweg: ‘Is het echt of niet?’. En om de lezer te helpen bij het geven van het juiste antwoord op deze vraag, schreven we dit opstel.
Want niet altijd is het zo makkelijk de vraag juist te beantwoorden. Neem nu Picasso’s zadel met stuur. Ongetwijfeld is de stierenkop die we te zien krijgen slechts opgeroepen. Maar het zadel en het stuur zijn toch echt? Zeker, maar dat zijn ook de verf en het doek van da Vinci of het marmer van Michelangelo. En net zoals het zadel en het stuur bij Picasso een stier, zo roepen verf en doek bij da Vinci de Mona Lisa op en het marmer bij Picasso de pietà. We moesten er alleen even aan wennen in het museum andere tastbare werkelijkheid aan te treffen dan verf en doek of marmer en brons. Tastbare werkelijkheid was er al altijd: als ‘medium’ om een andere wereld op te roepen. En we zullen hieronder nog wel meer randgevallen onderzoeken.
DE WERELD VAN DE KUNST
Van oudsher schept de mens er behagen in zich een tweede wereld te scheppen naast de eerste echte: de wereld van de kunst. Door allerlei trucjes slaagden kunstenaars erin ons die tweede wereld voor ogen te toveren, zo overtuigend, dat we het soms niet kunnen laten om er als de ongelovige Thomas de hand naar uit te steken. Waardoor meteen de tover wordt gebroken – zoals bij Narcis die zijn mooie gelaat in het wateroppervlak wilde aanraken. Daarom doen we er goed aan, om zoals de gevangenen in de grot van Plato, onze handen thuis te houden en ons hoofd niet almaar naar de echte werkelijkheid te willen wenden.
Eveneens daarom legden kunstenaars een heel arsenaal van middelen aan waardoor de wereld van de kunst netjes wordt afgegrensd van de werkelijkheid. Dat kan door het geheel ‘tentoon te stellen’: het kader, de sokkel. Of door het op te voeren op een podium dat door een gordijn wordt ontsluierd. Vervolgens benadrukken kunstenaars graag het medium: ze laten het doek doorschemeren, of de sporen van het penseel of de beitel. Of de marionettenspeler laat de touwtjes zien, ja zelfs de handen die de poppen bedienen. En bij het beluisteren van muziek herinnert het zicht van de instrumenten er de hele tijd aan dat we slechts naar een ‘opvoering’ zitten te luisteren. En alsof dat nog niet volstond, roepen de kunstenaars bij voorkeur werelden op die manifest onwerkelijk zijn. Ze voeren er wezens op die niet bestaan: goden, engelen, draken, centauren. En als ze figuren of situaties aan de werkelijke wereld ontlenen, ondergaan die bij hun opgang in de wereld van de kunst zo ingrijpende wijzigingen, dat elke verwarring met het alledaagse van meet af aan wordt uitgesloten.
Dat is zo waar dat men ooit een medium hoger aansloeg als het zich structureel verder van de werkelijkheid verwijderde: vergelijk het gekleurde wassen beeld met het monochrome marmeren of bronzen beeld, of het veelkleurige schilderij met het kleurloze zwart-wit van een tekening of prent. Ook muziekliefhebbers geven vaker de voorkeur aan de piano of het strijkkwartet boven nog het meest uitgebreide orkest.
DE WERELD VAN HET BEDROG
Dat belet niet dat de mens van oudsher eveneens graag fictie voor werkelijkheid wil verkopen. Dat begint al met het veinzen van gevoelens en het eindigt met valsemunterij. We bevinden we ons dan niet langer in de wereld van de kunst, maar in het rijk van de leugen. Kunstenaars maken graag een uitstapje in die wereld om hun evocatief kunnen te demonstreren. Zoals da Vinci, die in de duistere gangen van het kasteel afschrikwekkende beelden schilderde om de gasten aan het schrikken te brengen. Of Apollodoros die een gordijn zo levensecht wist te schilderen dat een achteloze toeschouwer het wilde opzijschuiven om het schilderij te zien dat hij erachter vermoedde. Dat belet niet dat kunst die wil concurreren met de werkelijkheid niet langer kunst is, maar werkelijkheid die uiteindelijk niet echt blijkt te zijn. Dat is precies het probleem met een beeld van Madame Tussaud: we verwachten elk moment dat het zal bewegen of ons zal aanspreken. Dat het dat niet doet, maakt het even ‘unheimlich’ als een levende persoon die ons onbeweeglijk zou blijven aanstaren. Hetzelfde geldt voor opgezette dieren. Al kan men nog op het scherp van deze snede de kunst proberen staande te houden, zoals de beeldhouwer de Andrea, die zijn natuurgetrouwe gekleurde naakten ook nog voor de voelende hand waarheidsgetrouw zou willen nabootsen, er daartoe desnoods de huid die hij al zacht wist te maken ook nog zou willen opwarmen. Wat alleen maar het onvermogen van het beeld om te reageren of te bewegen sterker in het daglicht stelt …
Het is niet overbodig om erop te wijzen dat dergelijke ‘bedrieglijke nabootsing’ niets van doen heeft met het ‘trompe-l’oeil’ in de kunst. Dat is in de handen van echte kunstenaars van oudsher een probaat middel om de indruk van onwerkelijkheid op te drijven. Dat mensen zich graag van een vergrootglas bedienen om zich ervan te vergewissen hoe minutieus Van Eyck nog de geringste details op zijn panelen wist weer te geven, verhoogt alleen maar hun verbazing over zijn evoceringsvermogen. Niemand verlangt van zijn bloemetjes dat ze ook nog ruiken, of dat je ze kunt plukken. Wel integendeel: niets is zo ‘onrealistisch’ als de minutieuze weergave van nog de geringste details – zoals Dali goed heeft begrepen. Het verbazingwekkende ‘realisme’ op Van Eycks ‘Madonna met kanunnik van der Paelen’ is eerder een erfgenaam van het evenzeer ‘onwerkelijke’- hemelse - omgekeerde perspectief en het gouden licht waarin men voorheen God en zijn heiligen placht op te voeren. Kunstenaars die hun beelden werkelijker willen laten lijken bewandelen dan ook geheel tegengestelde wegen.
BORSTJES TONEN
Er zijn ook omgekeerde bedriegers die werkelijkheid voor kunst willen verkopen. Dat ze daar zo makkelijk in slagen, komt omdat er uiteraard heel wat raakvlakken zijn tussen kunst en werkelijkheid.
Om te beginnen roepen ze beide vaak dezelfde ervaringen op. In weerwil van de inmiddels omvangrijke literatuur die over dit onderwerp is verschenen, veroorzaken zowel een echt naakt als een geschilderd naakt dezelfde erotische opwinding (of afkeer), al vindt ze bij een schilderij of een beeld geen verdere toepassing. Ook aan de kleurenpracht van een echte zonsondergang in Sounion beleven we in wezen hetzelfde genoegen als aan die van een zonsondergang geschilderd door Poussin.
En er is geen wezenlijk verschil tussen de betovering die uitgaat van de waterlelies in de tuinen van Monet en die van de - aardig van het model verschillende - Nymphéas’ op zijn schilderijen.
Of, om een wat dramatischer voorbeeld te geven: de ervaring die uitgaat van de echte ineenstorting van de Twin Towers in Manhattan verschilt niet principieel van de ervaring die uitgaat van een foto of video van dit gebeuren.
Of die ervaring ‘esthetisch’ is of niet, hangt niet af van de vraag of ze wordt uitgelokt door iets dat werkelijk is of door iets dat slechts wordt voorgesteld, maar wel van de vraag of we een puur ‘aanschouwende’ houding kunnen aannemen. Om het spektakel van de instorting van de Twin Towers ten volle te laten doordringen, mag je niet te dicht in de buurt staan of geen naaste verwanten in de toren weten, die je ter hulp zou willen snellen - of niet in spanning zitten wachten tot de agenten van Bush je te pakken zullen krijgen. En om dezelfde reden wordt ons plezier aan een mooi lichaam vaak bedorven door de wetenschap dat het aan iemand anders is gewijd, dat het zich alleen noodgedwongen toont, of dat onze partner naijverig toekijkt op ons genieten. Daarom valt het vaak makkelijker een puur ‘aanschouwende’ houding aan te nemen tegenover een slechts voorgestelde werkelijkheid, zeker als die ook nog eens alle banden met de concrete wereld uitwist. Daarom, én omdat we bij het oproepen van werkelijkheid veel meer mogelijkheden hebben om de opgeroepen wereld naar ons beeld en onze gelijkenis te fatsoeneren, is kunst wel degelijk de natuurlijke biotoop van de ‘esthetische ervaring’. Maar al sedert Humes verhaal over het theater dat leegloopt voor een terechtstelling, zouden we moeten weten dat, omgekeerd, niets zo sterk aanspreekt als een echte ervaring. Daarom zal niemand de voorkeur geven aan een voorstelling - als de werkelijkheid beter voldoet en ons niet ook van ons genot afhoudt… En op deze beide vlakken wil de werkelijkheid vaker tekortschieten. Vanwaar onze voorliefde voor kunst.
BLOEMPJES PLUKKEN
Dat men werkelijkheid voor kunst kan verkopen, wordt ook in de hand gewerkt doordat men niet alleen kunst, maar ook werkelijkheid kan tentoonstellen of opvoeren. Dat doet men vaak om er niet achteloos aan voorbij te lopen of om de schoonheid ervan volledig tot zijn recht te laten komen – zoals met bloemen die men plukt om ze tentoon te stellen in een vaas. Of men doet het om daarbovenop de nodige ‘distantie’ te scheppen die het tonen pas mogelijk maakt. Denk aan de striptease, waarbij de zekerheid niet te worden aangeraakt of afgevoerd pas toelaat de schoonheid van het lichaam ten volle te ontplooien. Zo wordt tentoongestelde werkelijkheid aan de werkelijkheid ontrukt: in het urinoir van Duchamp mag niet meer geürineerd.
Dat tentoonstellen een ‘esthetische’ benadering uitlokt en versterkt, maakt tentoongestelde werkelijkheid nog niet tot kunst. Een tentoongestelde bloem is nog steeds een echte bloem. Veeleer dan met een grensgeval tussen werkelijkheid en kunst, hebben we hier te maken met een grensgeval tussen werkelijkheid en design. Het plukken van bloemen is immers een eerste stap naar de veredeling ervan door kunstmatige selectie. En het te kijk stellen van het lichaam is een eerste stap in de richting van het idealiseren ervan: door het verfijnen van zijn houdingen en bewegingen, het kleden en schminken ervan, plastische chirurgie enz. Nergens is dat zo duidelijk zichtbaar als bij het tentoonstellen – het opbaren – van een lijk. Dat is een eerste stap in de richting van het opmaken ervan. Maar hoezeer ze ook worden veredeld, een uitgeselecteerde tulp of een opgemaakt lichaam blijven werkelijk. Op geen enkel moment pretendeert de bloem iets anders te zijn dan een bloem. Op geen enkel moment pretendeert het meisje dat zich opmaakt iemand anders te zijn dan wie ze is. En hoezeer de lijkenopmakers zich ook inspannen om Lenin bij te werken, op geen enkel moment willen ze hem laten doorgaan voor de levende Lenin. Wat niet belet dat men in vele gevallen hierbij zijn toevlucht neemt tot bedrieglijke mimesis: zoals wanneer de rode poeder op de wangen van Lenin moet suggereren dat hij nog warm is. Maar, zoals gezien is bedrieglijke mimesis geen kunst.
Tentoonstellen – of ‘dépayseren’, ‘ontheemden’ - is hier een eerste stap in de richting van een verdere omvorming van de werkelijkheid, in de richting van ‘design’ dus, niet van kunst. Daarom hoort het werk van bloemschikkers (ikebana) en
een figuur als Goldsworthy* niet thuis in het museum. Daarom horen
de danseressen van de Crazy Horse niet thuis in het theater. En daarom horen het urinoir van Duchamp, de ontbijttafels van Spoerri, de lichamen van Tim Ulrichs, Ben Vautier of Gilbert en George, en al evenmin de gesigneerde vrouwen van Manzoni niet thuis in het museum. De omgekeerde sokkel waarop Manzoni de hele wereldbol tentoonstelde, maakt van de wereld nog geen kunst. Wat nog niet wil zeggen dat de ‘ready made’ of het ‘objet trouvé’ als zodanig moeten geweerd: sommige ervan zijn wel degelijk kunst (zie verder). Men kan zich afvragen hoe het komt dat zovelen zich tentoongestelde voorwerpen als kunst laten opdienen: zo groot is de verwarring in de geesten, dat ze niet meteen doorhebben dat echte voorwerpen geen opgeroepen wereld zijn, én al evenmin dat tentoonstellen als zodanig reeds een aloude menselijke bezigheid is. Revolutionair aan de ready made van Duchamp is dus niet het tentoonstellen – dat is al zo oud als het plukken van bloemen – maar wel de manier waarop hij erin slaagde de mensen wijs te maken dat hij het bloemen plukken had uitgevonden en dat nog als kunst wist te verkopen ook.
Het geval van Gilbert en George leert ons ook iets anders. Gilbert en George vervingen op de duur hun zelftentoonstelling door foto’s en tekeningen ervan. En wel om dezelfde reden waarom ook de ‘land art’ en de constructies van Christo eindigden als beelden op de gevoelige plaat: mimesis is veel ‘productiever’ dan tentoonstellen. Het is nu eenmaal handiger om de Eiffeltoren te fotograferen, dan overal ter wereld kopieën op te bouwen voor iedereen die hem wil zien. En het is eveneens handiger om een video van de aanval op Manhattan te verspreiden, dan de Twin Towers almaar opnieuw op te bouwen om telkens opnieuw een
- ditmaal telegeleid - vliegtuig op af te sturen. Dat ze slechts wordt opgeroepen, laat ook toe de werkelijkheid te verbeteren of geheel nieuwe werkelijkheden uit te vinden die veel werkzamer zijn.
Kunst overbodig willen maken door eraan te herinneren dat men ook werkelijkheid kan tentoonstellen is dus geen revolutie, maar een regressie. Het kan, maar is overbodig en te weinig ‘productief’. En het levert vooral te weinig speelruimte voor ‘idealiseren’.
WOLKJE KIJKEN
Dat men werkelijkheid voor kunst kan houden wordt vervolgens in de hand gewerkt doordat de werkelijkheid soms spontaan slechts het medium is voor een opgeroepen wereld. We hebben dan te maken met ‘gevonden nabootsingen’ of ‘natuurlijke nabootsingen’.
Er zijn om te beginnen de talloze geluiden die we toeschrijven aan allerlei imaginaire wezens: het huilen van de wind en het spook, vallende takken en de sluipende dief, het kraken van trekkend hout en ‘klopgeesten’, de echo en de nimf, de donder en bulderend goden en ga zo maar door. Vervolgens zijn er de talloze driedimensionale vormen waarin we bij voorkeur levende wezens - mensen of dieren - ontwaren: de luchtspiegelingen die we voor meren houden, de wolken waarin we dieren zien of imaginaire landschappen met grotten en bergen, het (woestijn)landschap dat op een vrouwenlichaam gelijkt, of de rots die eruit ziet als een schedel (Dali), de grotten die we lezen als vagina, wortels of takken die gelijken op draken of slangen, skeletten die we lezen als levende wezens, en opgehangen kleren die we voor mensen houden. Hier kunnen we spreken van een soort natuurlijke of gevonden ‘beeldhouwkunst’ of ‘theater’. En dan zijn er
ten slotte nog de ‘natuurlijke tweedimensionale beelden’: de verweerde of met mos begroeide muur van Da Vinci, de nerven in de plankenvloeren van Max Ernst. Maar ook het rijk der schaduwen: de schaduwen van de maan in het bos, de schaduwen van het haardvuur op de muur achter ons, de schaduwen van de zon in het gebladerte
(Dali) - van oudsher aanleiding tot tot schimmenspelen met de handen of met poppen.
Om van deze natuurlijke mimesis te genieten volstaat het dat we volharden in de ‘foutieve’ waarneming. Het volhouden van de ‘mimetische’ benadering kan worden begunstigd door tentoonstellen op een andere plaats. Of door het aanbrengen van een onderschrift dat de gelijkenis benoemt. Of door het spinnen van verhalen rond suggestieve geluiden. Daarbij wordt een eerste stap in de richting van kunst gezet. Een stap verder is wanneer de werkelijkheid pas tot drager – medium – van een beeld wordt als objecten met elkaar worden gecombineerd. Zoals wanneer men vruchten tot een mensenhoofd combineert (zoals Arcimboldi, die het geheel ook nog eens oproept) of wanneer Picasso het zadel en het stuur van de fiets tot stierenkop combineert. Of zoals de gasbranders van Kounellis** die zich door hun combinatie met de voet van een kruisbeeld plots ontpoppen tot pijlen met vurige punten die op een gekruisigd lichaam worden afgevuurd, of tot een horde vuurspuwende monsters. Dit is het boeiende terrein van de assemblage en de collage.
Onnodig erop te wijzen dat natuurlijke mimesis vaak aanleiding is tot het maken van kunstwerken: de rotsformaties waarin men de koppen van presidenten houwt, een boomstronk die men wat bijwerkt of waaraan men iets
toevoegt: Bretons 'objet trouvé interprété'.
Wijzen we er ten slotte op dat er ook zoiets bestaat als een ‘médium trouvé’. Het is niet moeilijk om in te zien hoe tekenen, schilderen en beeldhouwen zijn ontstaan zijn uit het maken van potten, kerven met messen, om nog maar te zwijgen van urineren in zand of in sneeuw. En hoe de mens de eerste muzikale tonen produceerde bij het kloppen van silex, het ontspannen van de boog of het blazen in een blaaspijp. Het volstond om vervolgens deze ‘ready-made’-media uit te bouwen met het oog op de nieuwe opgave van mimesis
HAARLOKJE KUSSEN
Dat men werkelijkheid voor kunst kan houden, wordt ook nog in de hand gewerkt doordat echte voorwerpen vaak voorstellingen oproepen: denk aan een souvenirs. Ze gaan dan gelijken op een gedicht. In het gedicht kijk ik naar letters, maar dat is niet wat ik zie. De letters roepen voorstelling op voor mijn geestesoog. De letters die ik lees – of de woorden die ik begrijp – fungeren dan als tekens die voorstellingen opwekken.
Het zijn niet altijd woorden die voorstellingen opwekken. Ook werkelijke objecten kunnen dat doen. De aanblik van wat er overblijft van de bunker te Eperlèques, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog de V-2’s naar Engeland werden afgevuurd, roept in de geest van de bezoekers tal van voorstellingen op en heeft, wat dat betreft, iets gemeen met een gedicht.
Om een voorwerp dat wordt getransformeerd tot beeld te onderscheiden van een voorwerp (letters, dingen) dat voorstellingen oproept in de geest kunnen we onderscheid maken tussen rechtstreekse en onrechtstreekse mimesis, of beter nog als ‘onmiddellijke’ en ‘middellijke’ mimesis’. De tak die er uitziet als een slang of het marmer van Michelangelo dat er uitziet als een pietà, zijn allebei vormen van onmiddellijke of rechtstreekse mimesis. Poëzie (en een verhaal) of de bunker van Eperlèques daarentegen zijn vormen van onrechtstreekse of middellijke mimesis.
Niet alleen een ruïne roept voorstellingen op. Dat doen ook andere plaatsen die met het menselijke lot zijn verbonden: denk slagvelden zoals de IJzervlakte of ‘Ground Zero’ in Manhattan. Maar ook gebouwen of kamers kunnen de voorstelling oproepen van de personen die erin leefden. Denk aan de slaapkamer van Van Gogh in Arles of de werkkamer van Liszt in Bayreuth – aloude vormen van ‘ready mades’. Ook attributen die een personage definiëren zoals de troon van de koning, de bolhoed en de wandelstok van Chaplin of de gitaar van
Jimi Hendrix doen dat. Om nog maar te zwijgen van het staartbeentje van Christus of de splinter uit zijn kruis. Bijzondere vormen van het attribuut zijn relikwie en de fetisj.
De bunker van Eperlèques - correcter: de voorstellingen die hij oproept
- dus is ‘mimésis trouvé’, ‘gevonden mimesis’, net zoals de met mos begroeide muur van da Vinci. Niet alleen de plaatselijke dienst voor toerisme, ook kunstenaars kunnen gevonden stukken werkelijkheid tentoonstellen die voorstellingen oproept. Denk maar aan de ‘Wirtshaftswerte van Beuys’: ook deze rekken volgestouwd met producten roepen allerlei voorstellingen op over een inmiddels verdwenen regime. Dat doen eveneens stukken van de Berlijnse muur of de weefgetouwen uit een museum voor folklore.
Kunstenaars kunnen nog een stap verder gaan en werkelijke voorwerpen gebruiken om fictieve voorstellingen op te roepen. Zo kan men een moord suggereren door werkelijke sporen tentoon te stellen:
een dolk met een bloedplas volstaan. Ook hier geldt dat het gevaar van ‘illusionisme’ kan worden
vermeden als de voorwerpen wel echt zijn, maar als hun combinatie alleen maar
kan voorkomen in een fictieve wereld. Denk aan de kinderstoel met bazooka in aanslag van Jan Carlier.
Het tentoonstellen is hier geen eerste stap in de richting van design, maar van kunst. Al zit hem de kunst niet in de objecten zelf - daar kijken we immers doorheen, net zoals door de letters van een gedicht - maar in de voorstellingen in onze geest.
KELDERTJE BOUWEN
En om de zaken op het einde van onze tocht door de wereld van de objectkunst nog wat ingewikkelder te maken: dubbel verwarrend zijn de gevallen van dubbele mimesis. Daar is sprake van als iemand een nabootsing levert van een voorwerp dat op zijn beurt voorstellingen oproept. Zoals wanneer men de cel van Nelson Mandela op Robbeneiland zou nabouwen, de kelder van Dutroux, of de puinhoop van Manhattan. Sommige kunstenaars zijn inderdaad gek genoeg om gehele ruimtes na te bootsen en van museum naar museum te verslepen, zoals de toiletten waar mensen in woonden van
Ilya Kabakov. Dat het om nagebootste werkelijkheid gaat, verzwakt hier de werking, net zoals de echte terechtstelling een sterkere werking heeft dan een als toneel opgevoerde.
Maar een rechtgeaarde kunstliefhebber zal voor zo’n natuurgetrouwe nabootsing evenzeer de neus ophalen als voor een wassenbeeld. Mimesis heeft hem hier teveel het karakter van
bedrog. Als hij dan al geen origineel te zien krijgt, zal hij de voorkeur geven aan het oproepen via vormen van nabootsing die veel minder illusionistisch zijn. Temeer omdatde kunstenaar dan allerlei veranderingen aan het origineel kan aanbrengen die de werking ervan verhogen. Denk aan de talrijke voorbeelden van ruïnes geschilderd door kunstenaars. Voegen we daar nog bij de geschilderde attributen, relikwieën, fetisjen en sporen, dan realiseren we ons meteen dat een niet gering deel van de traditionele kunst zich hiermee bezig hield. En zoals het de kunst past, beperkte ze zich daarbij geenszins tot het oproepen van bestaande werkelijkheid: denk maar aan Brueghels ‘Toren van Babel’ of
Piranesi’s ‘Carceri’. Geen mobiliseren hier van hijskranen en bulldozers om tonnen beton en staal te versjouwen: afgezien van enig talent, volstonden hier wat olieverf en een paneeltje, of wat inkt en een blad papier. Dat is en blijft het grote voordeel van kunst boven de werkelijkheid: het kost een schilder of beeldhouwer heel wat minder moeite om zijn figuren wat bij te werken dat om een echt lichaam naar wens te veranderen…
APPELTJE BIJTEN
Afgezien van tentoonstellen van de werkelijkheid (de vaas met bloemen) of het scheppen van voorwerpen die voor echt moeten doorgaan (bedrog), zijn er dus drie vormen van kunst waar werkelijkheid (afgezien van gewone media) een rol kan spelen: het fixeren van ‘gevonden mimesis’ (‘objet trouvé), het bijeenvoegen van gevonden voorwerpen tot een opgeroepen geheel (assemblage of collage), en het gebruik van echte voorwerpen om voorstellingen op te wekken in de geest.
Al weet een creatieve geest vaak kleine wondertjes te bewerken bij één van deze drie soorten ‘objectkunst’, het geeft geen pas om de uittocht naar deze schemerzones van de mimesis - zoniet het verraad van de kunst aan het leven zelf - te laten doorgaan voor een nieuwe opgang van de kunst. Wel integendeel: de kunst wordt er in de regel alleen maar door gekortwiekt. Al bespaart men zich in gelukkige gevallen de moeite zelf iets te moeten maken, een geoefende en geïnspireerde hand tovert moeiteloos nog de meest onmogelijke werelden te voorschijn.
Wat niet wegneemt dat wie in de echte appel wil bijten altijd in het
paradijs aan zijn trekken kan zien te komen.
© Stefan Beyst, augsutus 2002