HET AUDITIEVE ZELF
'Da sprach
Zarathustra zu seinem Herzen: ...'
Nadat we het zelfportret samen met het portret hebben ondergebracht in
de meer omvattende categorie van het zelfbeeld, moet onze aandacht nu
uitgaan naar het auditieve zelfbeeld. Want, naast het visuele zelfbeeld dat de visuele
verschijning van de mens weergeeft, is er ook het auditieve zelfbeeld
dat zijn auditieve verschijning weergeeft. Vooraleer daarop in te gaan, is het nodig stil
te staan bij die auditieve verschijning - het auditieve zelf.
Zonder tussenkomst van beelden - van het aloude spiegelbeeld tot de
recente foto - zien we van
onze visuele verschijning alleen de onbelangrijke delen - bij uitstek
de werkende handen die dingen manipuleren. Geheel in tegenstelling
daarmee is onze auditieve verschijning altijd hoorbaar, in haar
totaliteit, en wel onmiddellijk - zonder tussenkomst van beelden. Ook
als er rondom ons niet is te horen of te zien, horen we niet alleen
alle geluiden van onze lichamelijke verrichtingen en alle geluiden die
we maken als we bewegen of werken, maar vooral ons eigen spreken. Veel meer dan onze
visuele verschijning, waarvan we alleen onbelangrijke flarden te zien
krijgen die deel uitmaken van de omgevende visuele wereld, lijkt daarom onze hoorbare verschijning voorbestemd om de
drager te zijn van ons zelfbewustzijn.
Dat is ze ook, zoals blijkt uit onze neiging om te fluiten, te zingen,
te spreken of hoorbaar te stappen in het donker - ons te vergewissen
van onze eigen auditieve tegenwoordigheid als we ons als visueel
lichaam niet meer aanwezig weten in de zichtbare wereld. Maar ze is dat
niet alleen als hoorbare verschijning, maar ook - en vooral - als
innerlijke stem. Want, net zoals niet elk van onze visuele
verschijningen door vreemde ogen mag worden bekeken, is niet elk van onze
gedachten voor andermans oren bestemd. Daarom hebben we een innerlijke
stem ontwikkeld waarmee we onszelf horen spreken in een niet aflatende
monologue intérieur,
waarmee we onszelf aanspreken als aanmoedigende zelfopvoeders of als
voorschrijvend of veroordelend geweten, of waarmee we spreken tot
ingebeelde derden. Hoezeer de innerlijke stem
in oorsprong luidop spreken is, blijkt als we ons alleen wanen in het
donker, en dan luidop praten tegen onszelf, zoals
kleine kinderen die het 'in zichzelf praten' nog niet hebben geleerd
Van die innerlijke stem is er geen tegenhanger in het domein van het visuele: er bestaat niet zoiets als een innerlijke visuele verschijning. Wat verborgen is aan onze visuele verschijning, blijft zichtbaar voor derden, zoals blijkt uit onze durende alertheid voor het alziende oog en de neiging om te begluren en te betrappen. In het domein van het auditieve is alleen het openbare zelf een uiterlijke, hoorbare verschijning: de gedachten die we openlijk uitspreken in dialoog met derden - van het diepgaande gesprek, over het gekeuvel ('het Gerede') en het gesprek volgens de regels van de beleefdheid, tot de regelrechte leugen. Vanwege deze asymmetrie tussen visueel en auditief zelf ontstaat er een rolverdeling tussen beide: de visuele verschijning wordt ervaren als de verschijning van het uiterlijke zelf - het lichaam - en de auditieve verschijning als die van het innerlijke zelf - de ziel. De indruk dat de visuele verschijning een uiterlijke verschijning is waar een innerlijk achter schuilgaat, wordt nog versterkt doordat het gelaat altijd zichtbaar is, terwijl de stem niet altijd spreekt - wat de vraag doet rijzen naar wat daar achter het gezicht - zo niet: achter het masker - in het innerlijk wordt gezegd en voor de buitenwereld wordt verzwegen. Zo wordt het onhoorbare auditieve zelf tot onzichtbare onstoffelijke ziel achter het zichtbare gelaat in het zichtbare stoffelijke lichaam. En zo komt het dat het alziende oog dat ons doen en laten bekijkt ontegensprekelijk het oog is van een derde dat ons vanbuitenuit bekijkt, terwijl de innerlijke stem - inclusief de stemmen van de innerlijke opvoeder en het geweten - wel degelijk onze eigen stemmen zijn, en wel stemmen die vanuit de onzichtbare ziel het zelf als zichtbaar lichaam toespreken.
Naast de beide soorten verbaal zelf - het verborgen auditieve zelf dat alleen in het innerlijk is te horen,
en het openbare auditieve zelf dat onderdeel is van een dialoog
met bijbehorende interactie - is er
ook de
gewone auditieve verschijning van ons handelen en onze lichamelijke
verrichtingen, en die is, net zoals ons spreken niet alleen
toegankelijk voor onszelf, maar ook - en zelf bij uitstek - voor derden.
Want, terwijl visuele verschijningen gemakkelijk kunnen worden verborgen - om
een expressie te verbergen volstaat het ons aangezicht weg te draaien -
zijn gewone auditieve verschijningen door allen (in de naaste omgeving)
willens nillens hoorbaar. Ze kunnen alleen verstopt door het dempen ervan (op de tippen
van de tenen lopen in plaats van gewoon te stappen, de deur behoedzaam sluiten, windjes zachtjes laten ontsnappen,
boeren met gesloten mond) - of door het bijbehorende gedrag niet te stellen, zodat
er helemaal niets hoeft te worden verborgen.
Merken we op dat we inzake de verbale auditieve verschijning onderscheid moeten
maken tussen het spreken - in al zijn dubbelheid als produceren van
klank én van betekenis - en de fenomenen waar het spreken
eventueel naar verwijst of waarvan het eventueel de voorstelling
oproept. Zowel het hoorbare spreken als de innerlijke
stem hebben het vaak over de innerlijke gesteldheid, zoals wanneer
de minnaar verklaart Mi lanckt na di, gheselle mijn, of wanneer Brecht bekent
Ik
ben niet graag waar ik vandaan kom, ik ben niet graag waar ik heen ga.
Deze woorden en hun betekenis behoren tot het auditieve zelf, maar ze
roepen tevens de voorstelling op van de bijbehorende gevoelens in het
innerlijk. In zoverrre ze onhoorbaar worden gesproken behoren de woorden als auditieve dimensie tot datzelfde innerlijk
waar in de gevoelsdimensie ook het niet graag zijn waar je vandaan komt thuishoort. Het
innerlijk spreken is dus niet de hele ziel, maar slechts een - zij het
centraal - onderdeel ervan: de ether of de ruggengraat.
HET AUDITIEVE ZELFBEELD (1): VERBAAL
They wish then to hear me confess what I am within,
whither neither
their eye, nor ear, nor understanding can reach.
Augustinus, Confessiones, X.
Nu we weten wat een auditief zelf is, kunnen we onderzoeken welke
auditieve zelfbeelden er zijn. Daar zijn er drie soorten van: het gewone, het verbale en het
muzikale. Behandelen we eerst het verbale zelfbeeld.
Al is de innerlijke stem onhoorbaar, er zijn twee methoden om er
beelden van te maken. Niets belet immers dat we onze innerlijke stem luidop
laten weerklinken, zoals we zo vaak doen als we alleen zijn. Dat luidop spreken is nog
geen auditief
beeld, maar gewoon een auditieve zelfopvoering, zoals het visuele poseren. Om
beeld te worden,
moet er een geluidsopname van gemaakt, zoals van de visuele
zelfopvoering een foto.
Een tweede mogelijkheid - de meest gebruikelijke - is opschrijven wat de
innerlijke stem zegt, om het vervolgens voor te dragen, luidop door een voordrager, of in stilte door een lezer.
Dat voordragen is een opvoering te meer - een opvoering van een zelfopvoering.
De meest bekende voorbeelden van zo'n opvoeringen van auditieve
zelfopvoeringen zijn lyrische gedichten, die net zoals de vele vormen
van de monologue intérieur monologen zijn.
Al ontplooit het verbale zelfbeeld zich in de tijd, het geeft daarom
nog geen beeld op het zelf als handelend wezen: het is
alleen maar de keten van de woorden die zich in de tijd ontvouwt. De
woorden waaruit het bestaat drukken in de regel een onveranderlijke
gemoedstoestand uit - en zijn daarom evenzeer een stilstaand
beeld als het visuele. Verbale auditieve zelfbeelden zijn daarom wel degelijk
beelden van het zelf als toestand - zelfportretten - geen beelden van het zelf als
handelend wezen - niet de zelfdrama's, waar we het in volgend hoofdstuk over zullen hebben.
Dan stelt zich de vraag in hoeverre we hier hebben te maken met
zelfbeelden gemaakt door het zelf in het beeld.
Net zoals we bij het visuele zelfbeeld een onderscheid maakten tussen
het produceren van de zelfopvoering - het poseren - en het maken
van een beeld daarvan - het schilderen of fotograferen - moeten we inzake het auditieve zelfbeeld onderscheid
maken tussen het produceren van de zelfopvoering - het (in stilte of
luidop) aan het woord laten van de innerlijke stem, en het maken van
het auditieve beeld daarvan - door een geluidsopname, of door het noteren van
woorden die daarna worden voorgelezen.
Maar, anders dan bij het stilstaande visuele beeld, dat door de
kunstenaar kant en klaar wordt afgeleverd, levert de kunstenaar bij het
auditieve beeld ofwel een opname die nog moet afgespeeld, ofwel een
tekst die nog moet voorgedragen. In het laatste geval bestaat het maken van het auditieve beeld
uit twee fasen: het neerschrijven van de woorden, en het voordragen
ervan. Dat voordragen kan door de maker van het zelfbeeld - Bertolt
Brecht die zijn eigen gedicht voorleest. Maar dat is eerder de
uitzondering: al bij leven van de dichter wordt zijn gedicht vaak
voorgedragen door derden - luidop door een voordrager in een zaal, of
stil door de lezer van een poëziebundel. Anders dan bij het visuele
zelfbeeld, zijn er bij het auditieve zelfbeeld dus twee varianten van
het zelfbeeld gemaakt door het zelf in beeld: het door het zelf in
het beeld neergeschreven én voorgedragen zelfbeeld, en het door het
zelf in beeld neergeschreven, maar door derden voorgedragen zelfbeeld.
Omdat we er, ook als een voordrager of wijzelf de woorden voorlezen,
niettemin van uitgaan dat het Brechts woorden zijn die worden
gesproken, kunnen we ook gewoon abstractie maken van de uitvoering, en
spreken van een zelfbeeld gemaakt door het zelf in beeld als de
woorden werden neergeschreven door degene die ze innerlijk uitsprak.
Meteen stelt zich de meer fundamentele vraag of degene die de woorden van de innerlijke
stem neerschrijft - de dichter - ook de woorden van de innerlijke stem
van een derde kan neerschrijven, zoals de fotograaf die het poseren van
een derde fotografeert. De vraag is niet zomaar te beantwoorden, want, anders dan de visuele
verschijning van een derde, is diens innerlijke stem niet
hoorbaar - zodat niet meteen duidelijk is wie aan het woord is. Niets belet dat een auditieve zelfopvoerder door een derde
laat opschrijven wat zijn innerlijke stem zegt, al is dat weinig
waarschijnlijk omdat schrijven
een triviale vaardigheid is geworden waar men geen derden voor
mobiliseert. Nog minder belet dat de schrijver
het innerlijke spreken van een imaginair personage opschrijft: juist omdat we
niet kunnen weten wie aan het woord is, ligt het voor de hand dat de dichters niet zullen
weerstaan aan de
verleiding om zichzelf tot spreekbuis te maken van imaginaire zelven.
Geven ze aan die verleiding toe, dan kunnen de
beperkingen van de 'getrouwe weergave' opgeheven, en kan de
vrije creatie zich ongestoord ontplooien. De lyrische dichter
demonstreert niet langer zijn kunnen door, zoals de beeldende
kunstenaar, de gelijkenis
te treffen met een bestaande verschijning, maar door een zo sprekend mogelijk zelf te verzinnen.
En omdat gelijkenis niet eens kan vastgesteld, kan alle aandacht uitgaan naar wàt wordt onthuld. Het zelfportret als
zelfbeeld gemaakt door het zelf in het beeld verliest zodoende alle charme ten voordele van het
door derden gemaakte beeld van een imaginair zelf.
Niettemin valt ook niet vast te stellen of het verbale zelfbeeld een beeld
is van het zelf van de maker, dan wel van een imaginair persoon. Dat zelfbeelden in de
regel in de ik-vorm zijn geschreven doet de onbeslistheid nog toenemen.
Want dat 'ik' kan de schrijver, die
in feite spreekbuis is van een imaginair zelf, er alleen maar toe
verleiden om zich met dat
imaginaire zelf te identificeren. En die identificatie wordt alleen maar in de
hand gewerkt als hij ook nog de neergeschreven woorden uitspreekt. Dat
versterkt alleen maar de indruk dat we hebben te maken met een door het zelf in beeld
gemaakt zelfbeeld. Dat geldt ook voor de voordrager, of voor de lezer die het
gedicht in stilte voordraagt: al te gemakkelijk waant die zich het zelf
dat deze woorden uitspreekt. Pas als we deze identificaties ongedaan maken,
wordt in alle omvang duidelijk dat verbale auditieve zelfbeelden bijna allemaal door
derden gemaakte en door vierden uitgevoerde portretten zijn van het
openbare of
verborgen zelf van imaginaire personages.
Pas als we dat goed doorhebben, valt op dat het tegendeel opgaat
voor het visuele zelfbeeld. Ook daar komen veel imaginaire zelfbeelden
voor, maar dan is meteen duidelijk dat het niet gaat om door het
zelfbeelden die zijn gemaakt door het zelf in het beeld, maar om door derden gemaakte beelden van een imaginair zelf,
waarvan we meteen weten dat het niet bestaat - denk aan de nar van
Piccart. Ongetwijfeld hebben visuele imaginaire zelfbeelden dezelfde
voordelen als de auditieve. Maar daar staat tegenover dat, precies
omdat alleen het visuele zelfbeeld kan worden herkend als
het beeld van een bestaand zelf, alleen het visuele zelfbeeld onthullend
kan zijn in een heel
bijzondere zin: als de onthulling van de verborgen verschijning van
iemand wiens openbare verschijning ons al te bekend was. Daarom is niet het auditieve, maar wel
het visuele zelfbeeld de natuurlijke habitat van het eigenlijke
zelfportret: het zelfbeeld - bij uitstek van het verborgen zelf - gemaakt door het zelf in beeld. Auditieve zelfbeelden moeten het dus meer hebben van
wat het getoonde onthult als zodanig, niet van de zelfonthulling van de
schrijver. Het opbod valt hier dan vooral op dat vlak te situeren.
Merken we op dat er in vele auditieve zelfbeelden later te bespreken narratieve
elementen zijn gemengd. Zo beschrijft Brecht eerst waar hij zich
bevindt en wat hij ziet - Ich sitze am Strassenhang. Der Fahrer wechselt dat Rad - om dan
pas het eigenlijke verbale zelfbeeld te leveren: Ich bin nicht gern
... Dat is te vergelijken met de aanwezigheid van een achtergrond
bij het visuele portret. We komen daarop terug in hoofdstuk VII.
HET LYRISCHE DAGBOEK
De onzekerheid over de identiteit van het verbale zelf valt weg bij het
neerschrijven van wat de innerlijke stem vertelt in een monologe brief
(zoals De profundis van Oscar Wilde) of in het lyrische
dagboek - te onderscheiden van het in hoofdstuk IV te bespreken
narratieve dagboek. Dat lyrische dagboek is, anders dan het gedicht, niet
bedoeld om te worden gehoord of gelezen door derden, niet eens door een
intimus zoals de monologe brief, maar is uitsluitend bestemd voor eigen gebruik
- en als zodanig de auditieve tegenhanger van het spiegelbeeld. In principe kan men sinds de trivialisering van de
geluidsopname de eigen stem opnemen bij het luidop denken. Maar dat is
wat tegendraads, niet alleen omdat het niet eenvoudig is om opnames te
corrigeren of om er passages uit te schrappen, maar vooral omdat rechtstreeks
opgenomen zelfbekentenissen iets openbaars hebben, net zoals selfies. Anders dan een opname die rechtstreeks kan worden
beluisterd, moet het neergeschreven woord eerst nog actief worden
uitgesproken of gelezen vooraleer het de verschijning van iemands wezen
wordt. En dat voorlezen na het opschrijven heeft een onschatbaar voordeel
dat pas in zicht komt als we vergelijken met andere beelden. Visuele beelden tonen ons
zelf alleen maar
zoals het voor anderen zichtbaar is en zoals wij het nooit hebben
gezien. Dat geldt al veel minder voor
auditieve opnamen, maar daar horen we onszelf alsof we een ander
waren, vanaf een andere plaats, een beetje zoals we onszelf als
buitenstaander zien in de spiegel. Bij het lezen in een geschreven dagboek
daarentegen, spreken we zelf de woorden uit die we vroeger hebben opgeschreven.
Daarom is het pas in het geschreven lyrische dagboek dat we onszelf terugvinden zoals we ons ooit bij het innerlijk spreken hebben waargenomen, en
dat we, sprekend op aanstichten van ons eigen schrijven, als het ware
worden herboren.
Afgezien van
de kostprijs van de drager - papier werd pas in de 19e eeuw goedkoop -
is het dagboek al
meer dan tweeduizend jaar in het bereik van allen die kunnen schrijven.
Op de lotgevallen van de zelfonthulling
in het dagboek - waarom er naast openbare ook geheime dagboeken zijn,
waarom de laatste ofwel worden verborgen of versleuteld, ofwel juist
uitgegeven - gaan we dieper in als we ook een andere vorm van het
dagboek hebben bestudeerd, waarmee het meestal is vermengd: het narratieve. Beperken we ons hier tot een
voorsmaakje:
HET AUDITIEVE ZELFBEELD (2): HET MUZIKALE ZELFBEELD
Het muzikale zelfbeeld bestrijkt het hele domein van de monologe muzikale lyriek. In de meest gebruikelijke variant wordt op de muziek ook een lyrische tekst gezongen: de (monologe) aria, het (lyrische)
lied, gaande van het Lamento d'Arianna van Monteverdi, over
het See'st thou not how stiff and wondrous old
van de Cold Genius uit King Arthur van Purcell, Mozarts Der Vogelfänger bin
ich ja, Du bist die Ruh of Nacht und Träume van Schubert,
Casta Diva van Bellini, tot 'Ne me quittes pas' van
Brel. Al gaat het hier eigenlijk om audiovisuele zelfportretten, omdat
niet alleen in de aria, maar ook in het lied het aandeel van de visuele
opvoering niet gering is, we behandelen ze toch hier omdat het visuele
aandeel hier te zeer afhankelijk is van de uitvoering, terwijl dat
bij de muziek veel minder het geval is. De visuele factor is
principieel afwezig bij puur
instrumentale muzikale lyriek, waarbij een melodie zonder woorden wordt
gezongen op instrumenten.
Het hoorbaar worden van de onhoorbare
innerlijke stem in een auditief beeld wordt
hier niet alleen gemarkeerd door het gebruik van de monoloog zoals in
het lyrische gedicht, maar ook
door het overschakelen op de gezongen modus of het spelen op muzikale
instrumenten, waarbij niet alleen de
melodische eigenschappen van het spreken worden benadrukt, maar ook bewegingopwekkende impulsen
zoals maat en ritme. Dat maakt het onthullende
karakter alleen maar indringender.
Terwijl innerlijk
spreken iedereen is gegeven, ligt innerlijk zingen alleen binnen het bereik
van componisten. Maar,
al zijn er ook beelden van de innerlijke stem van echte
zangers of muzikanten die worden gezongen door het zelf in het beeld, zoals het 'Autoportrait' van Johnny Hallyday,
het merendeel der muzikale zelfbeelden zijn, net zoals de verbale,
zelfbeelden van imaginaire personages gemaakt
door derden. Wie niet in staat is om een eigen lied te maken, kan
zich identificeren met een van die imaginaire personages wier innerlijk zingen
hij hoorbaar maakt door het zingen of spelen van een door componisten gemaakt lied:
vandaar dat we onze innerlijke gesteldheid meestal ervaren langs door
componisten voorgevormde banen.
Het is niet overbodig om eraan te herinneren dat zingen of musiceren
als zodanig (al dan niet na voorbereidend innerlijk zingen of musiceren) - net zoals als
luidop denken - een gewone zelfopvoering is, geen opvoering van een
zelfopvoering - dus geen (zelf)beeld. We komen daarop terug in
hoofdstuk VI.
HET AUDITIEVE ZELFBEELD (3): HET GEWONE AUDITIEVE ZELFBEELD
Het verbale zelfbeeld dupliceert de (luidop uitgesproken) innerlijke
stem, en het muzikale zelfbeeld het (luidop uitgevoerde) innerlijke
zingen of spelen. Het gewone auditieve zelfbeeld daarentegen dupliceert
de gewone geluiden van het zelf
door het opnemen of het dupliceren van de eigen geluiden bij
activiteiten allerhande (bv. stappen, zagen, tikken op het klavier,
zich scheren), of van de geluiden die horen bij lichaamsverrichtingen (ademen,
drinken, eten, spijsvertering, uitscheiding).
Het hoorbare zelf kan het openbare zelf zijn, maar ook een verborgen zelf: bv. de geluiden van activiteiten die normaal worden verborgen
zoals kreunen
van genot of pijn, heimelijk wenen, enz. Aan het opnemen van geluiden
is er weinig kunst, en, anders dan de verbale of muzikale, is de gewone auditieve
verschijning zelden interessant of relevant voor een individu.
Dat verklaart waarom er zo weinig gewone auditieve zelfbeelden zijn.
Maar er zijn notoire uitzonderingen, zoals het 'Autoriritratto nella notte'
van Sciarrino. In dat werk worden de geluiden niet opgenomen, maar
gedupliceerd op muziekinstrumenten. Net zoals een lyrisch zelfbeeld dat door
vierden wordt
gelezen of voorgedragen, wordt Sciarrino's zelfportret niet gespeeld
door hemzelf, maar door muzikanten.
VAN HET BEKENNENDE NAAR HET BETRAPPENDE ZELFBEELD EN DE KARIKATUUR
De geluidsopname maakt ook hier het
door derden gemaakte beeld van het verborgen zelf mogelijk
(Watergate). Al vanouds was het herhalen van het verborgen,
maar afgeluisterde spreken mogelijk, maar het maken van een
opname sluit verdraaiing van de woorden uit - al is manipulatie
uiteraard altijd mogelijk.
Evenzeer vanouds is er het ontwaardende nabootsen van andermans spreken,
zeer geliefd bij kinderen, die dan meestal beginnen te 'zingen' en
snuiten te trekken. Het genre was ook geliefd bij de madrigalisten:
denk aan het nabootsen van Joden (nasale stemmen) in Adriano
Banchieri's 'latrai nai' uit diens 'Barca di Venezia per Padova' of
aan Orazio Vecchi's "tich tach toch" uit diens Amfiparnasso.
SAMENVATTING
Van het auditieve zelf bestaat er een openbare versie die hoorbaar is door zowel derden als onszelf,
en een verborgen versie - de innerlijke stem - die alleen 'hoorbaar' is voor onszelf.
Als 'innerlijke' ziel is de innerlijke stem de tegenpool van het visuele zelf, ons 'uiterlijke'
lichaam dat voor onszelf grotendeels onzichtbaar is. Dit auditieve zelf wordt tot beeld
door opname of door voorlezen. Het maken van een beeld bestaat hier uit twee fasen: de opname
of het neerschrijven van de woorden, en het afspelen of voordragen. Die kunnen elk al dan
niet door het zelf in het beeld worden uitgevoerd, zodat we hier naast het door derden
en het door het zelf in beeld gemaakte zelfbeeld ook nog het door vierden of door het
zelf in het beeld voorgedragen zelfbeeld moeten onderscheiden. Al doet dat weinig ter zake,
want, anders dan bij het visuele beeld, kunnen we bij het auditieve zelfbeeld niet nagaan
of de stem in het beeld gelijkt op de innerlijke stem. Daarom is het
auditieve beeld bij uitstek het door derden gemaakte en door vierden uitgevoerde beeld
is van een imaginair zelf. Pas het lyrische dagboek voor eigen gebruik is een door het
zelf in het beeld gemaakt én voorgedragen zelfbeeld, met het bijkomende voordeel dat we
met onze eigen stem de woorden uitspreken die we vroeger spraken.
Pas zo'n oepnbaar gemaakt dagboek is de tegenhanger van het visuele onthullende zelfportret
(al wordt het in de regel door de lezer voorgedragen).
Dat alles geldt ook voor de muzikale auditieve zelfbeelden (liederen, aria's).
Weergave van de gewone geluiden van het zelf zijn eerder zeldzaam want zelden interessant.
Sedert de geluidsopname is ook het betrappende auditieve zelfbeeld mogelijk, en vanouds is ook het ontwaardende auditieve zelfbeeld geliefd.