Drie beelden
die met een faseverschuiving naar rechts op elkaar zijn gestapeld.
Een drieluik dus - zij het geen verticaal maar een
horizontaal.
Een samenhangend geheel ook.
Om te beginnen formeel.
Qua formaat levert de gulden snede van de lange zijde van de
breedste rechthoek die van de middelste op, en die van de middelste die
van de kleinste. De
hoogte van alle rechthoeken wordt verkregen door op de kortste lange
zijde een dubbelvierkant te
construeren. Om in een gelaagde triptiek te
passen moesten deze absolute verhoudingen aangepast: niet de langste zijde
van middelste, maar die van kleinste rechthoek valt samen met de gulden snede van de
langste rechthoek, en de langste zijde van de middelste wordt
verkregen door
de gulden snede van het verschil tussen de langste zijde van de grootste en de kleinste.
De fase waarmee de rechthoeken over elkaar schuiven is
hun lengte.
Qua compositie van de vorm in het tweedimensionale vlak
evolueert een naar rechts toe versnellende golfbeweging rond een horizontale as, over
een kruis
van diagonalen, naar een centrifugale symmetrie.
Qua compositie van de vorm in de driedimensionale beeldruimte ontplooit een wentelbeweging rond een horizontale as
zich over een
driedimensionaal kruis van drie diagonalen, tot de spiegeling van twee
tetraëders waarvan de toppen zich op elkaars basis bevinden.
Qua compositie van licht-donker en kleur verschuift het zwaartepunt van
het continuüm van zwart naar wit van de donkere basis in het middelste
beeld, naar het onderste derde in het onderste beeld, naar het bovenste
derde in het bovenste beeld. Dat heeft zijn gevolgen voor de inkleuring:
die is nauwelijks merkbaar in het onderste beeld, werkt meer verzadigd
in het middelste, en komt tot vollere ontplooiing in het bovenste.
Inhoudelijk vervolgens - al moeten we ons hier beperken tot het dusdanig
stemmen van de snaren van de ziel dat ze welwillender zullen resoneren
met wat in de beelden weerklinkt.
In het onderste beeld 'écume de mer
'- een toespeling op het verhaal van de geboorte van Afrodite uit het in
de golven tot schuim geworden bloed van de gecastreerde Oeranos -
begeeft een stroom in de kromming
van een golf zich ijlings op weg naar de holte die hij na het zijdelings omzeilen van de rug
afdalend over de onderbuik hoopt te bereiken.
De ontmoeting tussen stroom en holte verloopt wat tegendraads: ze doet
denken aan Dantes Paolo en Francesca. die zich in Rodins Fugit
Amor slechts ruggelings ontmoeten. Al lijkt het elan van de
beweging ondanks de belemmeringen onstuitbaar, een tot druppels
geïndividueerd deel ervan geeft er de voorkeur aan
zich ter plaatse te verlustigen in een wervelende dans - wat pas duidelijk maakt hoezeer onder de holte een
scheur lijkt gehecht boven de omineuze plas eronder.
In het middelste beeld - naar Baudelaire 'Toutes les hideurs de la fécondité
'gedoopt - zit een bekken
dat iets heeft van een schelp die een weekdier huisvest schrijlings over
wat Odo van Cluny zich in de 10e eeuw onder de huid van de vrouw
voorstelde om ze niet meer te moeten omarmen - en ons stervelingen
zodoende het lot te besparen van te worden geboren 'inter faeces et urinam', zoals Bernardo di Chiaravalle het twee eeuwen
later op niet mis te verstane
wijze verwoordde.
Uit wat niet wil worden gezien wendt een oog zich wanhopig ten hemel -
voorafspiegeling van de vlucht van de vogels die in Autour de Léda de
rug keren naar de plaats des onheils.
In 'Autour de Leda' komen - pal in het midden van het beeld,
boven Odo van Cluny's huid - een soort eicellen uit een schede die
uitmondt ter hoogte van
de navel. Alsof het intestinaal geworden gebeuren zich weer wil begeven
naar de blauwe wateren van de oerzee waar het zich ooit begon te
voltrekken. Die beweging terug in de tijd gaat gepaard met zowel een
afdaling op de trappen van de evolutie als een hemelvaart: gevederden
nemen de plaats in van hen die zonder pels naakt zijn - traditioneel
belichaamd in Leda's zwaan* die zich hier ontpopt tot gevleugelde
drievuldigheid, waarvan twee eenheden - kalkoen en struisvogel -
nauwelijks van de grond komen, terwijl een derde - de mij zo dierbare
duif - vergeestelijkt tot licht vanuit de hemelse ether neerdaalt. Midden in
het ondermaanse aviarium voltrekt zich op ons profane altaarstuk de tegenhanger van wat ooit
de transsubstantiatie was: het mysterium replicationis.
Niettemin komt - zoals bij de nodige distantie blijkt - wat in het onderste beeld neerligt
en zich in het middelste verheft, in het bovenste beeld recht.
*Zie mijn: 'Leda en de
zwaan: de wording van een beeld'
Stefan Beyst, 30 januari 2015.
POSTSCRIPTUM
Honderd jaar
geleden begon Marcel Duchamp aan zijn Grote Glas. Het loont
de moeite om te tonen hoezeer mijn triptiek in alle opzichten
de tegenhanger is van dit werk.
Om te beginnen is het geen 'allegorie': het werk roept geen
onzichtbare voorstellingen of ideeën op in de geest door het tonen van
zichtbare beelden,
maar toont rechtstreeks wat het wil laten zien. De 'eicel' die uit de
schede komt is geen 'symbool' voor hete ongedaan maken van de bevruchting, maar dat
ongedaan maken zelf. Hoogstens kan men dit proces lezen als 'mimetisch
substituut' voor de bredere omkering waarbij de opgang in het leven zich
omkeert tot het verlangen om weer in het niets op te gaan waaruit we
werden ontrukt. En dat geldt ook voor de vogels die niet eens een
schede of een penis hebben, en in hun verenpracht de levende ontkenning
zijn van de 'hideurs de la fécondité', en voor de tegenstelling tussen
kalkoen en struisvogel die niet van de grond komen , en de mij zo
dierbare duif die als licht vanuit de hemelen neerdaalt om zo op aarde
de stoffelijkheid te ontkennen.
En vervolgens is ook het onderwerp. Iets breder dan 'Eros, c'st la vie'
- eerder beschouwen wij die 'Eros' als één van de vele emanaties van een
meer fundamentaal gebeuren dat zich afspeelt op ssub-organisch niveau: het gebeuren
van de reduplicatie.