het zelfbeeld tussen spiegel en dagboek
 

proloog over het zelf




HET ZELF

Was weiss ich von irgend welchem Wesen auszusagen als eben nur die Predikate seines Scheines.
Wat weet ik van een of ander wezen meer te vertellen dan de predicaten van zijn schijn.

Nietzsche, Fröhliche Wissenschaft.

Vooraf: wat is dat zelf dat in het zelfbeeld tot beeld wordt?

Als vanzelfsprekend denken we daarbij aan wat wordt ingesloten door de visuele verschijning van wat we ons lichaam plegen te noemen - en dat is, in een eerste benadering, een geheel van verschijningen voor diverse zintuigen.

Verschijningen in de eerste plaats van onszelf voor onszelf. Want we zijn er in tweevoud: als subject van onze waarneming, én als object ervan - als de verschijningen waarvan we zeggen dat het de onze zijn: de handen die we voor onze ogen de toetsen van het klavier zien bespelen; de huid die we voelen als onze ene hand de andere aanraakt; de stem die we horen spreken binnen in ons zichtbare en tastbare lichaam, waar we, tussen onze oren, ook het spreken horen van onze innerlijke stem - onze gedachten - en waar we, wat meer naar onder, de beweging voelen van onze ademhaling, onze hartslag, onze ingewanden, of, meer algemeen, onze gevoelens (huivering, krop in de keel, kippenvel, maag die omkeert, walging of enthousiasme, genegenheid, warme overgave, agressie), om nog maar te zwijgen van de meest onontkoombare van alle zelfwaarnemingen: onze aandrang om iets te doen, onze wil.

Verschijningen, in de tweede plaats, van onszelf voor anderen - wat al te vaak wordt vergeten en weggemoffeld via termen als 'zelfbewustzijn'. En dat zijn andere verschijningen dan die voor onszelf. Buitenstaanders nemen van ons zelf alleen de uiterlijke verschijning waar: ze zien onze visuele verschijning, horen wat we zeggen, voelen, als ze ons aanraken of door ons worden aangeraakt, ons lichaam, en ruiken, als ze dichterbij komen, onze geur; maar wat wij innerlijk waarnemen, blijft voor hen ontoegankelijk. Omgekeerd hebben zij onbeperkte toegang tot onze integrale visuele verschijning, terwijl wij daar slechts de minder belangrijke delen van zien. Alleen in de domeinen van het hoorbare, het tastbare en het ruikbare, is het zelf een gedeelde werkelijkheid. Zij het niet altijd: terwijl wijzelf altijd voor onszelf tegenwoordig zijn in telkens andere zintuiglijke domeinen, zijn we dat voor derden, afhankelijk van de intensiteit van onze relatie ermee, slechts in min of meer beperkte mate.

Tot zover het zelf als geheel van waargenomen verschijningen. In een tweede benadering nemen we blijkbaar aan dat al deze elkaar in de tijd opvolgende verschijningen uitgaan van één en dezelfde onderliggende onveranderlijke entiteit - van de 'substantie' die we ons zelf noemen, en waarvan we aannemen dat ze duurt, al bestaat ze, zoals alles, slechts in het nu. Van dat zelf schrijft Nietzsche terecht dat er ons niets meer van is gegeven dan de opeenvolging van de hierboven opgesomde verschijningen. We kunnen proberen te achterhalen hoe dat zelf die verschijningen produceert. We kunnen dan een organisme concipiëren, en beschrijven hoe het uitgroeit van bevruchte eicel tot een complexe hiërarchie van met elkaar verweven stelsels - van voortplantingsstelsel tot zenuwstelsel - die elk op hun niveau bijdragen tot het gedrag van het geheel. Bij dat onderzoek ruilen we het zelfbewustzijn als waarneming in voor een abstract weten omtrent het zelf - de wereld van de aanschouwelijkheid voor die van het begrip.

De wereld van het begrip valt buiten het bestek van dit boek. In wat volgt houden we ons dan ook niet bezig met het 'ik' of 'het subject' ook niet met het al dan niet bewuste 'zelf', maar uitsluitend met wat van dat zelf verschijnt - in de waarneming, in de herinnering, maar vooral in het kunstmatige beeld - in visuele, auditieve en audiovisuele beelden, en in verhalen.