Bij wijze van motto:
Les Chats (uit: 'Les Fleurs du Mal' van Baudelaire).
Les amoureux fervents et les savants austères,
Aiment également, dans leur mûre saison,
Les chats puissants et doux, orgueil de la maison,
Qui comme eux sont frileux et comme eux sédentaires.
Amis de la science et de la volupté,
Ils cherchent le silence et l'horreur des ténèbres;
L'Erèbe les eût pris pour ses coursiers funèbres,
S' ils pouvaient au servage incliner leur fierté.
Ils prennent en songeant les nobles attitudes,
Des grands sphinx allongés au fond des solitudes,
Qui semblent s'endormir dans un rêve sans fin;
Leurs reins féconds sont pleins d'étincelles magiques,
Et des parcelles d'or, ainsi qu'un sable fin,
étoilent vaguement leurs prunelles mystiques.
INLEIDING
Een psychoanalyse van de kunst raakt al te gemakkelijk verstrikt in de
talloze tegenstrijdige theorieën die over kunst - en dan vooral over
muziek - in omloop zijn. Wie psychoanalyse van de kunst wil bedrijven,
zal dus eerst enkele woorden moeten wijden aan het spreken over kunst.
En deze woorden vooraf - deze prolegomena - zullen natuurlijk zelf ook
psychoanalytisch moeten zijn. Vandaar de ondertitel van mijn artikel. De
titel zelf is de samenvatting van de belangrijkste te analyseren thema's
uit het vertoog over de muziek.
Wil de katheder alvast plaatsnemen op de sofa?
DE LEEUWIN
Door honger uit haar slaap gewekt, wandelt de leeuwin de savanne in tot
ze, gealarmeerd door een geur, roerloos haar prooi fixeert. Behoedzaam
sluipt ze naderbij, tot het hert op de vlucht slaat. De achtervolging
brengt het hert meedogenloos nader, tot een slag van de klauw het velt
en de leeuwin zich met gesloten ogen in zijn buik vreet, om met de
ingewanden de onrust in haar eigen maag te stillen. Dan gaat ze slapen,
verzadigd.
Uit dit verhaal kunnen we de oerverhouding van levende wezens tot hun
wereld afleiden. Met het opduiken van de honger ontwaakt een subject dat
naar waarneming van een wereld verlangt. De wereld zelf verschijnt voor
dit subject als een verloop, waarvan het de afwikkeling realiseert door
zijn gedrag: de wereld als geur wordt omgezet in de wereld als zicht,
deze in de wereld als smaak, en deze ten slotte in afwezigheid van
honger en daarmee ook van behoeftig subject. De wereld gaat dus alleen
op in functie van de opgang van een behoeftig subject, dat als het
verzadigd is ook de wereld meesleurt in zijn ondergang.
TEKENS
We kunnen de baan van de wereld tussen opgang en ondergang ook
beschrijven als een keten van tekens, die tot schakels worden doordat
hun betekenis telkens opnieuw tot teken wordt. De geur van het hert
betekent dat er een hert te zien is, dit zicht dat er hertevlees te
smaken valt, en deze smaak dat de honger zal verdwijnen. De omzetting
van teken in betekenis - en daarmee de aaneenschakeling van de tekens
tot keten - wordt gerealiseerd door het gedrag van de leeuwin. De wereld
is dus slechts instrument voor de ondergang van het subject.
De constructie van deze keten berust op een fylogenetisch (bij complexere
wezens ook: ontogenetisch) verworven interpretatiecode, die
verschijningen als teken voor elkaar interpreteert, en die gebaseerd is
op de hypothese dat afzonderlijke waarnemingen verschijningen zijn van
éénzelfde object, dat de afzonderlijke waarnemingen transcendeert.
Hoe complexer het zintuiglijk apparaat (met de bijbehorende
interpretatiecodes), hoe ingewikkelder de baan van de wereld wordt. Voor
dieren die afstandszintuigen ontwikkelden, verschijnen geen geïsoleerde
waarnemingen meer, maar gehele velden. Zij moeten in deze velden
verschijningen afgrenzen (bv. op basis van tekens als
figuur/achtergrond). Het kan voordelig zijn in deze velden ook nieuwe
figuren te onderscheiden: die van objecten die bevrediging in de weg
staan (gevaar enz.) en die van objecten die de ondergang van de wereld
helpen realiseren (bevredigingsmiddelen allerhande). Daardoor
verschijnen bij de wereldopgang steeds meer objecten in een baan aan het
firmament en wordt de wereldondergang vertraagd of zelfs definitief
uitgesteld. Hetzelfde lot treft de ondergang van het subject: uit het
conflict tussen de wens om te slapen en de wens om wakker te blijven
resulteert de droom, deze schijnwereld die opgaat in ons, nadat we de
echte buiten lieten ondergaan.
Het beeld van een firmament waarin steeds
meer wereldlichamen hun baan beginnen te trekken is correct in die zin,
dat het beantwoordt aan de hypothesen, waarvan de interpretatiecode
gebruik moet maken. De leeuwin die haar leger uit het oog verliest om
het hert te vangen, veronderstelt dat het leger bleef bestaan als ze
ernaar terugkeert om verzadigd in te slapen. Maar dit firmament wordt
niet als zodanig waargenomen. De zintuigen - vooral dan de ogen -
doorlopen over al deze banen een eigen grillig parcours. Elke fragment
van dit parcours wordt gelezen als teken en dus evenmin waargenomen als
de letters van een tekst. Niets belet ons naar de letters van een boek
te kijken als naar letters, maar dan lezen we niet. Als we lezen kijken
we alleen maar over de letters heen. En hetzelfde geldt voor de wereld:
die is geen perspectiefloos spektakel dat door alomtegenwoordige
afstandszintuigen wordt gecontempleerd, maar veeleer een als
meerdimensionaal kruiswoordraadsel neergeschreven tekst, die door onze
ogen vlinderend wordt afgetast.
KARFREITAGSZAUBER
Levende wezens ontwikkelden niet alleen zintuigen, interpretatiecodes en
organen om de betekenissen van de waarnemingen te realiseren. Een
beslissende stap in de evolutie werd gezet toen ze ook nog zelf
waarnemingen gingen produceren om teken te zijn voor soortgenoten. Deze
tekens evolueren van primitieve intentiegebaren en expressies tot het
hoogst complexe bouwsel van de verbale taal. Omdat ze door soortgenoten
tot elkaar gesproken worden, zullen we ze - in een enigszins
bevreemdende terminologie, waarvan we de lezer vragen ze slechts voor de
lectuur van dit artikel over te nemen - 'talige tekens' noemen, of
'talen' kortweg. Ze worden immers door dieren zelf gesproken, niet de
verschijningen in de mond gelegd.
Door tegen elkaar te gaan spreken, gingen
levende wezens de wereld der verschijningen nog eens uitbreiden met de
zelfgemaakte wereld der talen. Het voordeel van deze ontwikkeling ligt
voor de hand. Een afzonderlijk organisme neemt steeds slechts een
fractie waar van de mogelijk waarneembare tekens. Andere, die wellicht
van levensbelang zijn, worden aan zijn waarneming onttrokken, maar niet
noodzakelijk aan die van een soortgenoot. Indien deze soortgenoot een
teken produceert, waarvan de betekenis zijn waarneming is, dan kunnen
andere organismen via dit teken reageren op een waarneming die ze niet
zelf hadden. Een van de primitiefste voorbeelden daarvan is de
alarmkreet, waardoor de hele groep kan reageren op een kreet, die teken
is voor de waarneming van een roofdier, dat slechts door één organisme
werd opgemerkt. Een bijzonder geval zijn de expressies die soortgenoten
inlichten over toekomstig gedrag (agressie, paringsbereidheid enz.).
Doordat organismen zelf tekens gaan produceren is het net alsof ze het
aantal organismen vermenigvuldigen, en daarmee ook het aantal plaatsen
en tijdstippen vanwaaruit ze de wereld kunnen waarnemen. De menselijke
verbale taal is de grandioze bekroning van deze evolutie.
DE KONINGIN DER TALEN
Talen verschillen onderling naar de aard van de betekenaar: op grond
daarvan kunnen we bv. de taal van mimiek, gebaren en houdingen
onderscheiden van de taal der 'auditieve expressies' (lachen, wenen
enz.) en deze weer van de verbale taal. De verbale taal bezit een aantal
eigenschappen die haar scherp van de andere afgrenzen. In de eerste
plaats bestaat ze uit fonemen die tot woorden (monemen) gecombineerd
worden (de zgn. 'dubbele geleding'). Minder goed theoretisch begrepen is
een tweede verschil. De aldus gevormde woorden moeten tot zinnen en
teksten worden aaneengeregen, omdat ze pas concrete betekenis krijgen
als ze elkaar afzonderlijk, in groep of per zin bepalen (en daarbij
spelen allerlei 'syntactische tekens' zoals woordsoort, volgorde, pre-
en suffixen enz. een belangrijke rol). De woorden gaan dus op in een
complexe bepalingsstructuur, waarvan de regels door de syntaxis worden
vastgelegd. Welnu: in de niet-verbale talen is er niet of nauwelijks van
articulatie sprake en van bepaling volgens de regels van een syntaxis al
helemaal niet. Andere verschillen zijn wellicht nog belangrijker, maar
doen hier niet ter zake.
WEH SPRICHT: VERGEH!
Net zoals de ontwikkeling van afstandszintuigen de hoeveelheid waargenomen
wereld alleen maar schijnbaar doet toenemen, laat ook de taal ons toe
een veel omvattender wereld door middel van een in verhouding kleiner
aantal waarnemingen te beheersen. Het aantal organismen dat ons inlicht
neemt toe, maar zij geven slechts de belangrijke informatie door.
Bovendien laat deze informatie ons toe sneller onder te gaan (of bij
vermijding van gevaar: überhaupt ons traject af te leggen). Ten slotte
verraden vooral taaltekens hun wereldvijandigheid in het feit dat ze de
talloze waarnemingen, die via waarnemingscodes als verschijningen van
objecten gelezen worden, vervangen door de monofenomenale en
monosensoriële waarneming van de betekenaar. Woorden zijn wat dat
betreft geen objecten, maar ... pure fenomenen (en effenen juist
daardoor het pad naar abstractie en veralgemening).
Het is voor ons onderwerp overigens niet
onbelangrijk erop te wijzen dat de ontwikkeling van deze talen gepaard
gaat met én de voorwaarde is voor samenwerking ook op andere terreinen.
De groep is - net als de taal - een middel om de wereld te laten
afsterven: wie voor mijn bevrediging instaat, legt in mijn plaats mijn
traject af in de wereld der zinnen en ontlast mij daarbij van de taak om
de keten der betekenissen te realiseren. Zo spint het organisme zich met
de wereld van de woorden en met de groep een cocon, waarin het zich
verregaand uit de wereld kan terugtrekken.
OOG EN OOR
De waarneming van de taal maakt de waarneming van de wereld grotendeels
overbodig. Dit uit zich in een nieuwe arbeidsdeling van de zintuigen.
Ter lectuur van wat in de niet-verbale wereld nog moet waargenomen
worden, verlaten dagdieren zoals wij zich - om voor de hand liggende
redenen - vooral op het oog. Het oor wordt daardoor ontlast, maar belast
met de opdracht om de zelfgeproduceerde wereld van de verbale taal waar
te nemen. Doordat het oor het cocon van de verbale taal waarneemt, hoeft
het oog de wereld daarbuiten niet meer waar te nemen. Het oor is wat dat
betreft een 'vergeestelijkt' zintuig - al zullen we daar straks een
belangrijke bedenking bij moeten maken - terwijl het oog in het
'zintuiglijke' verankerd wordt. Hier ligt de wortel van een eindeloze
loopgravenoorlog tussen beide zintuigen en hun werelden, waarvan het
gebulder nog lang in onze spreekkamer zal nagalmen. De afloop van deze
oorlog is echter bij voorbaat gegeven: willen wij kunnen ondergaan dan
moeten we onszelf verdrijven uit de wereld van de taal.
GEEST
Merken we ten slotte op dat de wereld nog meer vergeestelijkt van zodra
het denken tot ontwikkeling komt. Net zoals andere waarnemingen kunnen
we ons ook woorden voorstellen. Alleen wie voorgesteld spreken
waarneemt, denkt. Wie zich waarnemingen voorstelt, neemt beelden waar,
zoals dromen, die eventueel als voorwerp van denken in de geest
verschijnen, maar niet het denken zelf zijn. Een gedachte is geen 'idee'
in de zin van een 'eidos', een beeld, maar de waarneming van een teken.
De betekenis ervan is geen bewustzijnsinhoud, maar een
waarnemingsverwachting. En vermits een gedachte geen beeld is, is een
stelsel van gedachten nog minder een 'wereldbeeld'.
HET TEKEN ALS KRUIS
Het verblijf in de wereld van de verbale taal kan ons traject door de
niet-verbale en taalloze wereld alleen maar verkorten, maar nooit
vervangen: taal kan ons niet de bevrediging schenken van de wereld die
ze betekent. En hetzelfde geldt voor het verblijf in de wereld van de
overige waarnemingen die uiteindelijk met ons moet ondergaan.
Er gaapt dus een onoverbrugbare kloof tussen
teken en betekenis. Aan deze zijde van de kloof leven is onbevredigend.
Velen kunnen dit trauma niet dragen en trachten de kloof te dichten.
Omdat dat onmogelijk is, kan uit dit streven alleen het fantasma van de
eenheid tussen teken en betekenis ontspruiten. Onze analyse poogde drie
versies van dit fantasma op te ruimen.
De eerste versie is het fantasma dat wat we
waarnemen een ding is en geen verschijning. Wie dingen meent te zien,
gelooft dat de betekenissen van de verschijning als waarneming aanwezig
zijn en niet als teken. Hij meent hardheid te zien in plaats van glans,
of vriendelijkheid in plaats van een glimlach (De zgn. 'synesthesie'.
Zie Lukàcs, 1963; Merleau- Ponty, 1945, p. 265; Dufrenne, 1991). Hij
gelijkt daarbij op mensen die menen een tafel te zien als ze de letters
'tafel' lezen.
De tweede versie is het fantasma dat zich
hecht aan het bestaan van het 'gemotiveerde' teken. Een gemotiveerd
teken onderscheidt zich van een ongemotiveerd, doordat het er iets
gemeen mee heeft. Het probleem is al sedert Plato (Kratylos) aan de
orde. In de 18de wordt het geformuleerd als tegenstelling tussen
'artificiële' en 'natuurlijke' (bv. Dubos 1719, p. 162), tussen
'conventionele' en 'natuurlijke' (bv. Rousseau 1765, p. 283) of tussen
'willekeurige' en 'natuurlijke' tekens (bv. Lessing (1766). In de Duitse
Romantiek ontspint zich de gehele discussie over allegorie en symbool
(zie Todorov, 1977). Sedert Morris (1938) heten gemotiveerde tekens - in
de terminologie van Pierce - 'icon' tegenover (index en) 'symbol'
(Peirce uit Büchler 1955). Dit begrip maakte in de 20ste eeuw een
blitzcarrière. Langer (1942) herformuleert - eveneens met brede aanhang
- de tegenstelling als die tussen 'presentational' versus 'discursive
symbols' (1959). Ongetwijfeld bestaan er gemotiveerde tekens (bv. een
temperatuurcurve, onomatopeeën enz.). Het bestaan ervan zelf wijst al op
een poging de kloof tussen teken en betekenis te overbruggen.
Tevergeefs: want motivatie maakt het teken nooit tot de betekenis. Wie
dat meent houdt er een fantasma op na, en dat is wat gebeurt bij de
hierboven vermelde auteurs, zoals later zal blijken bij mijn analyse van
mimesis. De uitdrukking 'iconisch teken' - beeldteken - voor deze tekens
verwoordt voorbeeldig dit fantasma.
Het derde fantasma tenslotte is de hierboven
al besproken misvatting dat gedachten 'ideeNn' (beelden) zijn en
gedachtestelsels 'wereldbeelden'. Lectuur van auteurs als Locke, (ook)
Berkeley, Hume, zelfs Hegel (zie bv. 1830, & 458), Russell leert dat
gedachten voor hen ook letterlijk 'ideeën' in de zin van beelden zijn.
Vooral in de 20ste eeuw vervagen de grenzen tussen beeld en teken.
Wittgenstein (1920) bv. beschrijft taal als projectie van de wereld en
noemde ze op grond daarvan een 'beeld', terwijl tegelijkertijd sedert
Peirce en Morris de echte beelden begrepen worden als 'iconische'
tekens, zodat ze niet meer te onderscheiden vallen van Wittgensteins
taal als 'projectie'.
DOCH ALLE LUST WILL EWIGKEIT
Het zal de aandachtige lezer niet ontgaan zijn dat dit verhaal over de
wereld als iets waarvan de aanwezigheid alleen getolereerd wordt om des
te efficiënter vernietigd te kunnen worden, over het hoofd ziet dat er
iets bestaat als lust. Want die wil, zoals Nietzsche het uitdrukt:
eeuwigheid, of - om het met ons wat bescheidener te zeggen: duur.
Niet elke bevrediging is lust, en de meeste
afwezigheid van bevrediging is onrust, geen onlust. Met gewone
bevrediging is het gesteld zoals met de dood: zolang de honger duurt is
er afwezigheid van bevrediging, en van zodra hij gestild is, is er geen
subject meer om waar te nemen, en valt er overigens niets meer waar te
nemen. Opdat er lust weze, moet een waarneming als zodanig gewenst
worden, en niet fungeren als teken voor een andere waarneming, in een
keten waarvan de laatste schakel uiteindelijk vernietigd moet worden.
Alle lusttheoretici, inclusief Freud, zagen dit verschil tussen
bevrediging en lust over het hoofd. Daardoor is deze theorie - die
sedert Fechner lust gelijkstelt met het constant houden of verdwijnen
van prikkeling - niet in staat te verklaren hoe de vermeerdering van
prikkeling die tot het orgasme leidt desondanks hét paradigma van de
lust is. Freud was zich van dit probleem ten zeerste bewust (zie bv.
1920 p. 68) en men kan over het succes van zijn poging er een oplossing
voor te vinden oordelen bij de lectuur van 'Jenseits des Lustprinzips'
.
LUST EN LIEFDE
De waarheid is dat lust een laatkomer is in de evolutie. De genese van de
lust is een bijproduct van de sociale ontwikkeling die gepaard gaat met
en mogelijk werd door de ontwikkeling van talen. Voor dieren die voor
hun bevrediging afhankelijk zijn van soortgenoten (bv. ouders, seksuele
of niet-seksuele coöperanten), is de aanwezigheid van sociale partners
van levensbelang, zelfs tijdens hun afwezigheid uit de wereld in de
slaap. Om deze permanente aanwezigheid te waarborgen, moet er een even
permanente behoefte naar waarneming van de bevredigende partner
ingebouwd worden. Deze behoefte heet 'liefde' en ze geeft aanleiding tot
gedragingen waardoor de partners zich voor elkaar - zo mogelijk durend -
zintuiglijk waarneembaar maken. Deze waarnemingen zijn dan ook de enige
die werkelijk waarneming zijn en geen teken. Ze zijn er - zoals sommige
esthetici sedert Kant het uitdrukken - 'om zichzelfs wille'. Of om het
duidelijk te stellen: het zijn lustvolle waarnemingen. Omgekeerd
ontstaat onlust als gevolg van een als zodanig ongewenste waarneming,
zoals de kus op de lippen van een vijand. Het braakgevoel dat daarbij de
maag doet keren, is heel iets anders dan honger, die gewone onrust die
onbevredigdheid kenmerkt.
Dit weerspiegelt zich in het feit dat
zintuigen voortaan niet alleen meer functioneren als decodeerders van
tekens, maar ook nog als Freuds 'erogene zones'. Sommige zintuigen zijn
zelfs vooral met het oog op hun 'erogene functie' geëvolueerd: dat geldt
voor bepaalde zones op de huid, de lippen, maar vooral voor de
geslachtsorganen, die nauwelijks in staat zijn tot andere waarnemingen
dan lustvolle. De menselijke geslachtsorganen zijn wat dat betreft
oerzintuig, en de lust die ze waarnemen - het orgasme - hét paradigma
van de lust - zij het niet het enige, zoals later zal blijken.
Omgekeerd worden sociale partners van allerlei
zintuiglijke eigenschappen voorzien die ze geschikt maken om als
voorwerp van pure lustwaarneming te dienen: de 'secundaire
geslachtskenmerken' voor oog en oor. Bij de contactzintuigen is de hand
gevoelig voor borsten, dijen enz. Bij penis en vagina is het prikkelend
orgaan ook zelf het geprikkelde (le sentant senti). Ook sociale partners
hebben dus verschillende verschijningswijzen. Die zijn echter met elkaar
verbonden in een opgang naar de eindlust toe. Men wil de partner horen,
zien, om hem ten slotte te naderen en op te gaan in het orgasme. (De
relatie tot uiteindelijke ondergang in de slaap laten we in dit artikel
buiten beschouwing). Ze verwijzen dus niet naar elkaar om op te gaan in
het niets, maar metamorfoseren tot een hoogtepunt. Pas voor 'erogene'
zintuigen verschijnt een wereld die werkelijk 'om zichzelfs wille' wordt
waargenomen.
De evolutie van de groep als wereld van
soortgenoten, die zich tussen het organisme en de overige wereld
schuift, is dus onverbrekelijk verbonden met het ontstaan van pure
tekens in de wereld der talen enerzijds en pure waarnemingen in de tuin
der lusten anderzijds.
Tussen teken en orgasme: aan dit kruis zijn wij genageld.
LE SENTANT SENTI
Het loont de moeite even in te gaan op de eigenschappen van deze nieuwe
wereld. Een eerste opvallend kenmerk ervan is dat hij niet
perspectivisch is, maar symmetrisch. Geliefden echoën elkaars koosnaam,
bekijken elkaars ogen, elkaars gelaat en elkaars lichaam, kussen elkaars
lippen, strelen elkaars huid, voelen elkaars orgasme. De bepaling
'elkaar' verwoordt hoe deze wereld zich in zichzelf weerspiegelt.
Bovendien verglijden de weerspiegelde beelden geruisloos in elkaar tot
identiteit in de ware zin van het woord: als gelijkheid aan zichzelf. De
visuele objecten (gelaat en lichaam) bevinden zich nog in een ruimte, al
is die eerder een aura dan een leegte tussen volumes en al hebben de
objecten erin niet zozeer een volume dan wel een oppervlakte. Bij de
aanraking door de hand vervalt de uitgebreidheid tot plaatselijke
tegenwoordigheid: de hand voelt de huid en de huid de hand. Hier
beginnen symmetrie en identiteit in elkaar over te gaan. Pas bij de kus
en het huid-tot-huid contact implodeert de symmetrie tot ruimteloze
identiteit: lippen en huid zijn wat gevoeld wordt én wat voelt en wat
daarbij verschijnt is volumeloos en ruimteloos, grenzeloos. En de
implosie is pas volledig in het wederzijds orgasme: pure wereldloze en
begripsloze 'sensation', pure empirie. Waarlijk: pas hier is le
'sentant' werkelijk 'senti' en de subject-objectscheiding vervluchtigd.
Men zal opwerpen dat dit model te zeer op
maat van de seksuele lust is gesneden. Wat hier beschreven wordt gaat
echter ook op voor de lustvormen die gepaard gaan met de - voor Freud
gedeseksualiseerde - gemeenschapsliefde, waar we op het einde van onze
psychoanalyse van het vertoog over de muziek op terugkomen. Hier
volstaat het erop te wijzen dat de waargenomen wereld niet alleen door
seksuele objecten bevolkt wordt.
HET SCHONE EN HET AANGENAME
De wereld die ons als waargenomen wordt voorgesteld, is dus helemaal geen
waarneming - maar een verwijzing uiteindelijk naar niets - en de wereld
die waargenomen wordt, werd ons nog nooit voorgesteld. We kunnen ons
afvragen hoe het mogelijk is dat - van Locke tot Merleau-Ponty - in elke
theorie over de waarneming dé zintuigen bij uitstek ontbreken? Hun
afwezigheid kan alleen getolereerd worden in zoverre we deze theorieNn
stilzwijgend als theorieën over een ten dode opgeschreven wereld lezen.
Maar deze tolerantie kan niet meer opgebracht worden voor die andere leer
van de waarneming, die zich in de schaduw van de eerste ontwikkelde: de
esthetica. Sedert Kant (1790) trok zij in het 'esthetische' (letterlijk:
het waargenomene!) een scheidslijn tussen het 'schone' van het
'aangename'. Alleen oog en oor waren voor schoonheid toegankelijk en het
aangename werd gekoppeld aan de 'lagere zintuigen'. Als 'lagere zinnen'
waren bij Kant en zijn opvolgers alleen neus, huid en mond bekend, en
niet de lager dan lage oerzintuigen. Het 'esthetische' werd daarbij van
synoniem voor lust weldra tot synoniem voor schoonheid alleen. Deze
ontwikkeling wordt bezegeld bij Fechner (1876) - dezelfde die lust
begreep als vermindering van prikkeling - en Lipps (1903). Zonder de
gelijkschakeling van schoonheid en (als 'esthetisch' vermomde) lust in
vraag te stellen, probeerden auteurs als Darwin (1874, Part I, Ch. III)
en Freud de hogere schoonheid te funderen in de diepste regionen van de
seksualiteit. Deze laatste auteur had nochtans beter moeten weten, want
in het voetspoor van Darwin waren auteurs als Guyau (1884, Ch. VI) er al
mee begonnen de lagere zintuigen in hun esthetische rechten te
herstellen, zonder echter de genitaliteit te bevrijden uit haar
verbanning in de dieper dan diepe regionen. Zo produceerde wat de leer
van de lust had moeten worden alleen maar een blinde vlek ervoor.
TEKEN EN LUST
De esthetica ontstond bij Baumgarten als tegenhanger van de logica: wat
de laatste voor de geest was, moest de eerste voor de zintuigen worden.
De geest werd hier niet begrepen als iets wat denkt én - ook als
onbewuste interpretatiecode - (tekens) waarneemt, maar tegenover de
waarneming gesteld. Deze opvatting van de geest kon alleen ontstaan door
de grenzen te verdoezelen tussen waarneming als teken en waarneming als
waarneming 'om zichzelfs wille'. Hierdoor kreeg de waarneming als teken
het aanschijn van een waarneming op zich, zodat de waarneming op zich
niet meer door haar lustkarakter van de waarneming als teken
onderscheiden kon worden. De tuin der lusten en die der lasten
versmolten tot 'wereld' kortweg.
Deze gelijkschakeling dient een dubbele verdringing: de ontkenning van de
scheiding tussen teken en betekenis én de ontkenning van de lust. Het
kruis van het teken wordt volledig op de schouders van de geest gelegd,
daardoor de waargenomen wereld uit zijn tekenzijn verlost en de tuin der
lusten aan de waarneming onttrokken. Ziedaar een psychoanalyse van de
geschiedenis van het westerse denken in een notendop. De problemen van
Kant met zijn derde 'Kritik' - die 'der Urteilskraft' - zijn hiervan de
kroongetuigen.
DE WERKELIJKHEID NOGMAALS
We eindigden onze lange tocht door het rijk der zinnen bij de symmetrie.
Een andere spiegel zal het uitgangspunt zijn voor een nieuwe reis,
ditmaal naar ons eigenlijke doel: de werkelijkheid nogmaals.
Als Narcissus zich over het watervlak
vooroverbuigt, ziet hij in het duistere water onder zich zijn evenbeeld
verschijnen. Dat spiegelbeeld verschilt in niets van het gelaat dat het
zou aanschouwen moest het vanuit de diepte der wateren naar boven
kijken. Maar het zijn geen tweelingen die elkaar daar aanstaren. Als de
Narcissus in de diepte zou willen spreken tot de Narcissus boven het
wateroppervlak, zou hij - het uitproestend - merken dat zijn stem uit de
mond daarboven kwam, en wanneer die in de hoogte zijn hand zou
uitstrekken om het bleke gelaat onder hem te kunnen aanraken, zou hij
merken dat ze botst op het wateroppervlak en zijn verschijning in
centrifugale kringen doet vervluchtigen.
Dit verhaal bevestigt ons in de eerste plaats
wat we hierboven beweerden over de waarneming van de wereld. Deze is ons
slechts gegeven als puur optische verschijning, die als teken alle
andere verschijningen als betekenis in zich draagt. Narcissus voelt geen
lichtstralen op zijn netvlies, maar ziet een driedimensionaal gelaat,
daar onder zich in de ruimte, met een bleke huid gespannen over een
gelaat, waaruit een verterende blik staart en vragende lippen. De hand
die naar de verschijning in het water reikt, wil de betekenissen van één
van deze vele optische beloften realiseren. Ware het de hand van de nimf
Echo die naar de échte Narcissus reikte, dan voelde ze inderdaad de
koelte van zijn wang en dan sloot ze, zich voorover neigend, de ogen,
zijn beeld inruilend voor de warmte van zijn kus.
Maar het is Narcissus' eigen hand die naar
zijn evenbeeld reikt. En deze hand raakt onverhoeds een wateroppervlak.
In dit harteloze water was alleen maar een optische verschijning te
zien, een verschijning die even zwanger is van tekens als die van de
echte Narcissus, maar die in tegenstelling ermee ontrouw is en haar
beloftes niet inlost.
En zo leert ons ditzelfde verhaal niet alleen veel over de werkelijkheid,
maar ook alles over de nabootsing, over mimesis: de spiegel waarmee
Plato de kunstenaar als een demiurg in de schepping laat ronddartelen,
levert een verschijning die in niets van de werkelijkheid verschilt,
behalve dan op het ogenblik dat ze haar beloftes moet inlossen.
Narcissus trok dan ook zijn lessen uit dit
verhaal: hij besloot voortaan alleen maar te kijken naar dit beeld. Met
dit besluit bezegelde hij zijn eigen ondergang: hij bleef zichzelf voor
eeuwig onbereikbaar.
Wil een nabootsing als werkelijkheid werken,
dan moeten we haar op haar woord geloven en haar niet testen op haar
trouw. Nabootsing kan dit offer alleen verlangen indien wat ze laat zien
niet zomaar teken is, zoals wat in de achteruitkijkspiegel te zien is,
maar lustvol, zoals wat Narcissus in zijn spiegel aanschouwde. De
spiegel die op zijn beurt de zich in zichzelf weerspiegelende wereld der
lust weerspiegelt, heet kunst. En om ons het tragische lot van Narcissus
te besparen, breekt kunst graag de illusie door ons de touwtjes van de
marionetten te laten zien.
OVER SCHADUWEN, SCHOONHEDEN EN SFINXEN
Een verschijning is een opeenstapeling van tekens voor andere
verschijningen van het ding. Niet al deze andere verschijningen zijn
interessant. Dat de kunstenaar zelf de verschijning produceert, laat hem
toe overbodige tekens weg te laten. De schaduwen in Plato's grot leveren
ons niet de kruiken zoals we ze in een spiegel zouden zien, maar toch
lezen we ze niet als vlakke, maar als geronde, holle en harde vormen. En
wie tevreden is met dit 'wezen' - deze 'idee'? - van de kruik zal aan
het silhouet de voorkeur geven boven het beeld in de spiegel en zich al
helemaal de moeite sparen om zijn hoofd te wenden naar de draagsters
achter zich. Niet dat schaduwen altijd voldoen. Titiaans Venus van
Urbino zou een dergelijke reductie niet overleven, al werden bij haar
dan weer talloze andere optische tekens weggelaten.
Dat de kunstenaar zelf de verschijningen produceert, laat hem niet alleen
toe het overbodige weg te laten, maar ook de weerhouden tekens
doeltreffender te maken. De mimesistheorie construeerde daarvoor van
oudsher het verhaal van Zeuxis die een wondermooie vrouw samenstelde uit
de mooiste onderdelen van vijf sterfelijke vrouwen en daardoor het
aanschijn gaf aan een zelfgeschapen wezen, in het voetspoor van de
Egyptenaren, die millennia vroeger al de sfinx lieten oprijzen van op de
bodem der werelden.
Door deze beide bewerkingen gaat de
verschijning, die de nabootsing ons levert, op een tweede manier
verschillen van de verschijning in de werkelijkheid: ditmaal niet
doordat de betekenis van haar tekens niet kan gerealiseerd worden, maar
ook nog doordat ze spaarzamer, maar adequater omspringt met de tekens.
Van meet af aan dit onderscheid niet te
hebben gemaakt, werd de mimesistheorie uiteindelijk fataal. Laat het
hier dan eindelijk en duidelijk gezegd zijn: het is niet door deze
laatste afwijking - dat ze spaarzamer maar efficiënter met tekens
omspringt - dat een nabootsing nabootsing wordt, maar alleen door de
eerste, die haar mogelijk maakt - dat de betekenis van haar tekens niet
gerealiseerd kan worden. Een silhouet van een kruik is nabootsing, omdat
we bij de aanraking van het silhouet niet de beloofde ronding voelen,
niet omdat van de kruik alleen het silhouet werd weergegeven. De
schoonheid van Zeuxis is een nabootsing, omdat wie ze zou willen
aanraken alleen op het onbegrip van een beschilderde muur zouden
stuiten, niet omdat ze uit de onderdelen van andere vrouwen is
samengesteld. En de sfinx is een nabootsing, omdat ze niet kan opstaan
en verdwijnen in de nacht van de woestijn, niet omdat ze het aanschijn
kreeg uit de paring van een vrouw en een leeuw. De afwijking door
spaarzamer en efficiënter met tekens om te springen is slechts een
bijzonder geval van wat bij elke menselijke productie wordt
gerealiseerd: 'humanisering' van de natuur, om het met Marx te zeggen.
Deze verwarring wordt veroorzaakt door het fantasma van de eenheid van
teken en betekenis in zijn eerste versie: dat de visuele verschijning
niet alle andere verschijningen betekent, maar 'is'. Als dit fantasma
waar was, dan zou de spiegel een dubbelganger produceren en geen beeld.
En omdat uitgerekend de spiegel, sterker nog dan de foto - die
tegenhanger van de spiegel in de moderne mimetische technologie - ons
voor dit fantasma behoedt, moet hij niet gedropt worden als paradigma
van mimesis, maar juist - en voor alle tijden - behouden.
HET ONZICHTBARE
De mimesistheorie heeft echter nog een andere achilleshiel: ze maakt
alleen gewag van visuele spiegels. Daardoor werd muziek van oudsher
veroordeeld tot de rol van sfinx onder de kunsten.
Dat heeft veel te maken met de rol die het
oog speelt in onze omgang met de niet-verbale wereld, die daardoor tot
visuele wereld wordt. Hoe zou deze visuele wereld wel nagebootst kunnen
worden voor het oor? Omgekeerd was het oor zo trots op zijn rol als
waarnemer van de 'geestelijke' wereld van de verbale taal, dat het maar
al te graag minachtend zijn neus ophaalde voor alles wat - zoals mimesis
- naar zinnen rook. Geen wonder dat velen - ook componisten zoals
Stravinsky - ontkennen dat muziek een nabootsing zou zijn (voorbeeldig
bij Hanslick, 1854; zie ook Souriau, 1969)
Na onze tocht door het rijk der zinnen zien we
meteen welke sluier hier wordt opgetrokken. We herinneren ons dat het
zichtbare slechts één van de verschijningen is van 'het ding'. Narcissus
is niet alleen zichtbaar, maar ook hoorbaar. Van zodra we ons dat
realiseren, valt het ons ook te binnen dat Narcissus niet alleen in een
wateroppervlak weerkaatst werd, maar ook in Echo, de nimf die op hem
verliefd was, zozeer, dat ze hem al zijn klachten terugstuurde. En wie
aan Narcissus zoals Echo zijn stembanden leent, houdt hem een auditieve
spiegel voor, net zoals het wateroppervlak een visuele. Deze analogie
kan doorgetrokken worden tot ze zich als identiteit ontpopt: net zoals
Narcissus besloot zijn beeld niet aan te raken, zo moet hij er ook aan
verzaken om Echo te zien. Narcissus had daar niet veel moeite mee, maar
wie dat niet kan, verliest zoals Orfeus zijn Euridike.
ECHO
Omdat Echo visueel verschilt van Narcissus, maar er auditief de echo van
is, is ook zij bij uitstek geschikt om dienst te doen als paradigma van
de auditieve nabootsing, terwijl het wateroppervlak van Narcissus
geschikter is als paradigma van de visuele. De door Echo weerkaatste
stem van Narcissus is wel een auditieve nabootsing - zoals de stem van
de acteur - maar nog geen muziek. We weten echter dat de kunstenaar
tekens uit de auditieve werkelijkheid kan weglaten - door de stem
woordloos te laten spreken - en dat hij ze werkzamer kan maken - door op
vaste toonhoogtes te zingen of door de stem te vervangen door
instrumenten met geschikter timbres en grotere reikwijdte. Dat klinkt
ons al meer als muziek in de oren, maar doet meteen een nieuwe vraag
rijzen: wat heeft woordloze taal ons wel te vertellen?
We blijven de sfinx onder de kunsten het antwoord op deze tweede vraag
schuldig. Op de vraag wat ze is, kunnen we echter nu al antwoorden:
mimesis! We hopen het tweede raadsel opgelost te hebben tegen het einde
van onze zittijd achter de sofa en zo te ontsnappen aan het lot van het
hert bij het aanvang ervan.
HET TABOE OP MIMESIS
Dat Echo steeds in de schaduw van Narcissus heeft geleefd, spaarde haar
ook voor de vervolgingen waaraan Narcissus werd blootgesteld. Het
mimetisch taboe dat sedert Echnaton en Mozes steeds opnieuw tegen de
nabootsing uitgesproken werd, treft bij uitstek de visuele nabootsing,
terwijl muziek ervan gespaard bleef, omdat ze niet als nabootsing
begrepen werd. In synagogen, moskeeën en protestantse tempels verdwenen
de beelden, maar wellicht klonk de muziek er des te indringender door.
Wie weet hebben we het wonder van de Duitse muziek - waaraan Joden een
beslissende bijdrage leverden - aan deze verblinding van het oog en deze
doofheid voor het oor te danken. Al moet gezegd dat iconofilie een
wellicht gunstiger klimaat schept, zoals de Nederlands-Franse
polyfonisten, deze vaders van de Westerse muziek en broeders van Van
Eyck en Van der Weyden, bewezen met hun 'ars perfecta'.
De muziek betaalde deze voorkeursbehandeling
met een verlies van haar identiteit. Ze kende haar hoogste bloei als
toonbeeld van antimimetisch fatsoen, als 'absolute' - niet-afbeeldende
- kunst, in het aanschijn waarvan de andere kunsten zich schaamden.
Muziek werd hét model, waaraan poëzie en de schilderkunst zich gingen
optrekken om 'zuivere kunst' te worden, bevrijd van de opgave de natuur
te weerspiegelen. Vooral de schilderkunst was in haar ijver niet te
overtreffen, omdat ze in haar opvrijen van de muziek in de fotografie
haar gehate dubbelganger kon afstoten (zie bv. Kandinsky 1910). Ofschoon
dit antimimetisch streven heel wat ravages heeft aangericht, heeft het
ondanks zichzelf ook gezorgd voor een verfijning van de mimetische
technieken in deze beide kunsttakken: er bestaat zoiets als de terugkeer
van het verdrongene. Maar dit is een kluif voor de psychoanalyse van de
kunst, en wij zijn nog lang niet klaar met onze prolegomena daartoe.
Merken we op dat deze eenzijdigheid van het
taboe ontsnapte aan de aandacht van psychoanalytici als Freud (1938) en
Goux (1978), die zich over het mimetisch taboe hebben gebogen. Dat is
een getuige te meer van de sterkte van de verdringing die weegt op het
oor.
UT PICTURA POESIS
Het mimetisch taboe treft bij uitstek de olfactieve, tactiele, gustatieve
en genitale mimesis, maar beperken ook wij ons hier even tot de kunst.
Binnen de kunsten ontbreekt in ons overzicht nog de literatuur. Bestaan
er ook verbale nabootsingen?
Tekens zijn niet hun betekenis, terwijl een
nabootsing ons - mits Narcissus niet de hand uitstrekt of niet naar Echo
kijkt - de dingen zelf voor ogen tovert. Woorden zijn tekens par
excellence en in hun perfectie als teken het absolute tegendeel van
nabootsingen. Hoe is dan literatuur denkbaar?
Theater stelt geen grote problemen: het is
een combinatie van visuele nabootsing (de mimiek, gebaren en houdingen
van de acteurs) en auditieve nabootsing (hun dialogen). De lichamen en
de woorden van de acteurs zijn volkomen gelijk aan de visuele en
auditieve verschijningen van de personages die ze voorstellen. Vermits
ze door acteurs gesproken worden en niet door de personages zelf, zijn
het nabootsingen: spiegel en Echo van Narcissus gecombineerd.
Geheel anders liggen de zaken bij de roman en de poëzie. Deze zijn
nabootsingen omdat de verbale taal - zoals anders nooit - hier wJl
gebruikt wordt als middel om de voorstelling op te wekken van wat ze
betekent. We wezen er al op dat bij gewoon spreken en denken juist geen
voorstellingen opduiken: gedachten zijn geen voorstellingen, maar
vervangen deze. De taal van romans en poëzie roept wJl voorstellingen op
in de geest, en pas deze voorstellingen - hier in de echte zin van het
woord beelden, 'eidola', ideeën - zijn het kunstwerk. Romans en poëzie
zijn omvattender dan schilderkunst of muziek, omdat zij voorstellingen
voor alle zintuigen, inclusief de interoceptieve omvat (al zijn de
daarbij tegenwoordig gestelde 'dingen' voor alle kunsten gelijk).
Facultatief kan de taal zelf, als klinkende
(of indien geschreven: als visuele) materie, nabootsend wordt gebruikt
(bv. onomatopee, lettrisme). Taal kan zodanig gehanteerd worden dat ze
van allerlei nieuwe 'paraverbale' tekens wordt voorzien
(klankparallelismen, rijmen en overige retorische parafernalia), maar
dat is niet specifiek voor kunst, zoals terecht opgemerkt door Jakobson
(1960), die deze functie van de taal nochtans misleidend - en bij gebrek
aan effectief criterium - de 'poëtische' functie van de taal noemde.
Meesterschap over de taal maakt een tekst leesbaar, boeiend en
overtuigend, maar niemand zal het in zich hoofd halen om een op die
manier geschreven wetenschappelijke verhandeling tot kunstwerk te
promoveren.
Dat ook literatuur in de regel zelden door
het mimetisch taboe werd getroffen, dankt ze aan het fantasma dat
gedachten beelden zijn, waardoor ze nauwelijks van het antimimetisch
denken te onderscheiden valt en daaraan haar respectabiliteit kon
ontlenen. De prijs die zij daarvoor betaalde is die van een
hybridisering met wetenschap en filosofie, die ook in andere kunsten
voorkomt, maar bij uitstek haar treft. Aan datzelfde fantasma hebben we
ook het onbegrip voor de ware natuur van denken én van literatuur te
danken
MIMESIS EN SEMIOSIS
In zijn benadering zijn Jakobson en zijn talloze geestverwanten erfgenaam
van een inmiddels driehonderd jaar oude traditie die zijn aanvang neemt
bij James Harris (1744) in Engeland, Batteux (1746) in Frankrijk en bij
Mendelsohn maar vooral Lessing (1766) in Duitsland en die de spiegel in
de ban van het (kruis?)teken wilde slaan vanwege de schijnbare
tekortkomingen van de mimesistheorie.
We beschreven al hoe men de kloof tussen
teken en betekenis trachtte te dichten door de uitbouw van wat
'natuurlijke tekens', 'gemotiveerde tekens', 'iconen', 'presentational
symbols' enz. werd genoemd. Vanaf de 18de eeuw gebruikte men de
tegenstelling tussen deze tekens en de 'pure' tekens om de kunsten te
rangschikken in een continuhm met verbale tekens aan de ene kant,
visuele tekens aan de andere kant, en 'muzikale tekens' - hoe kon het
anders? - ergens tussenin. De tegenstelling tussen teken en nabootsing
werd verkort tot variatie binnen de wereld van het teken. Hegel (1842)
voltooide dit bouwwerk op indrukwekkende wijze door de kunst te situeren
in een tot dialectische opgang omgebouwd continuüm, waarvan de filosofie
(!) de bekroning was. Geen wonder dat dezelfde Hegel - uitgerekend op
het ogenblik dat Beethoven een nieuw tijdperk in de muziek inluidde -
het einde van het tijdperk van de kunst meende te kunnen bezegelen. Met
één klap werd de mimesistheorie van de kaart geveegd, en van deze
mokerslag heeft ze zich nooit hersteld. In de 20ste eeuw bloeit Hegels
fantasma na - niet danig gehinderd door een vaak verbleekte kunst - in
de interpretatie van mimesis in termen van semiosis onder invloed van de
al vermelde Morris en Langer, maar in het bijzonder bij figuren als
Barthes (1964), Meyer Shapiro (1969), Goodman (1969), Moles (1981), Eco
(1977), om maar de belangrijkste te noemen.
Het denken werd volledig verblind door de
macht van het mimetisch taboe. Deze semiotisering - letterlijk:
'vertekening' - van mimesis is intellectueel zo'n monster, dat men zich
afvraagt waarom men het niet van bij de geboorte met afgrijzen in de
afgrond heeft gestort. Hoezeer tekens ook gemotiveerd mogen zijn, nooit
houden ze op teken te zijn: met hun onooglijke verschijning de plaats
van een andere te usurperen. Hoezeer het woord 'mama' ook op zuigen moge
'lijken', geen kind zal het ooit in de mond nemen, laat staan er de
voorkeur aan geven boven de tactiele nabootsing die de duim of de fopspeen zijn. Deze theorie is de zoveelste poging om de kloof tussen
teken en betekenis - hier als de kloof tussen mimesis en semiosis,
afstammeling van die tussen lust en bevrediging - te dichten door de
constructie van een fantasma.
En dit zal wel de charme zijn die
verantwoordelijk is voor de onstuitbare doorbraak van deze theorie tot
op de dag van vandaag. Alleen zeldzame stemmen beklemtoonden het
principiële verschil tussen teken en nabootsing. Vermelden we Sartre
(1940), maar vooral Hegel (1830) die het - in zekere zin jammer genoeg,
omdat hij daarmee ook mimesis 'aufhob' - zeer duidelijk stelde: 'Die
Anschauung... erhält, insofern sie zu einem Zeichen gebraucht wird, die
wesentliche Bestimmung, nur als aufgehobene zu sein' (§ 459). (De
aanschouwing verkrijgt, in zoverre ze tot het niveau van een teken wordt
opgeheven, de wezenlijke bepaling, slechts als opgeheven te bestaan).
Hoe dan ook, met deze theorie in de hand werd
niet alleen mimesis van de kaart geveegd: het raadsel van de muziek leek
opeens geen raadsel meer. Muziek was immers geen nabootsing, maar een
taal, en wel een zeer bijzondere: een die uitspreekt wat de verbale niet
gezegd kan krijgen. Het ogenblik is dus gekomen om ons na onze
kennismaking met het onzichtbare te buigen over het onzegbare.
WAS SPRICHT DIE TIEFE MITTERNACHT?
De semiotische interpretatie van mimesis kon zo gemakkelijk ingang vinden
omdat het kunstwerk zelf ook lijkt te spreken, evenzeer als de natuur
die het afbeeldt. En ofschoon dit ene spreken het andere niet is, beide
stemmen konden gemakkelijk unisoon gaan klinken. Maar luisteren we eerst
aandachtig naar het 'spreken' van de natuur.
Wij analyseerden het opgaan van de wereld in termen van tekens. We
beschreven hoe de levende wezens tegen elkaar begonnen te spreken en
daardoor aanschijn gaven aan de wereld van de talen, die haar bekroning
vond in de wereld van de verbale taal, die ons toeliet langdurig onze
ogen te sluiten voor de eerste wereld.
De wereld verschijnt ons dus als een
opeenstapeling van niet-talige en talige tekens waarin we ons grillig
traject proberen af te leggen. Alleen de talige wereld spreekt daarbij
in de werkelijke zin van het woord tot ons. In metaforische zin kunnen
we van de gehele wereld beweren dat hij tot ons 'spreekt', zolang we
maar in de gaten houden dat de tekens van de niet-talige wereld niet
door een 'natuur', een 'god' of een 'geest' tot ons gesproken worden. En
in deze overdrachtelijke zin zullen we het hieronder hebben over het
'spreken' van de wereld.
ECCE.
De wereld die ons in het kunstwerk getoond wordt, 'spreekt' - net zozeer
als de niet-afgebeelde werkelijkheid - in die zin dat hij tal van
niet-talige en talige tekens bevat, die al dan niet verbaal zijn, en al
dan niet voorzien van articulatie en syntaxis. Niets belet ons dit
'spreken' in woorden om te zetten, integendeel: zowel de werkelijkheid
als kunstwerken vragen om deze 'verlossing in het woord' (Adorno, 1970).
Vandaar de talloze teksten die als koraalriffen rond elk kunstwerk gaan
woekeren.
Maar dit spreken van de ten tonele gevoerde
werkelijkheid is niet het spreken van de kunstenaar over de
werkelijkheid. Wie iets aanwijst spreekt met zijn vinger, maar wat hij
aanwijst spreekt voor zichzelf. Het 'spreken' van de wereld tot ons is
ingebed in ons spreken over de wereld. Op dezelfde wijze spreekt de
kunstenaar enkel doordat hij nabootsend toont. Dit tonen is, net zoals
het aanwijzen met de vinger, wel degelijk een taal, maar een
niet-verbale, niet-gelede, a fortiori niet-syntactische en - laat het
gezegd zijn - zeer rudimentaire taal, des te meer naarmate de kunstenaar
de wereld die hij met dit spreken aan het woord laat welsprekender liet
zijn.
Dat geldt ook in zoverre de kunstenaar - door
spaarzamer maar adequater zijn tekens te gebruiken of door überhaupt
onbestaande wezens te scheppen - ons originelen voor ogen tovert, die
afwijken van de bestaande werkelijkheid. Daardoor lijken ze een kritiek
op het bestaande in te houden (Adorno, 1970; Marcuse, 1977). Maar laten
we ons niet vergissen: het gaat hier om een bijzondere variant van
tonen, die pas tot uitspraak wordt wanneer wij ze in woorden over het
kunstwerk vertalen.
Dat het spreken van de afgebeelde
werkelijkheid vaak aan de kunstenaar wordt toegeschreven, komt omdat
zijn aanwijzen een aanschijn geven aan de werkelijkheid is. En de
verwarring wordt in de hand gewerkt doordat dit tonen vaak via verbale
taal tot stand komt (romans, poëzie) en - last but not least - doordat
nabootsen als zodanig door velen in semiotische termen als het spreken
van een taal begrepen werd.
SPIEGEL EN KATHEDER
De kunstenaar laat dus de werkelijkheid aan het woord. Daarin verschilt
hij fundamenteel van de wetenschapper of de filosoof die over de
werkelijkheid spreekt. Het 'spreken' van de wereld tot ons versus ons
spreken over de wereld: dit is de fundamentele kloof die gaapt tussen
kunst en wetenschap/filosofie, en het is dezelfde kloof die gaapt tussen
verbale (en aanverwante 'artificiële' enz.) tekens en de betekende
werkelijkheid. Filosofen die zich tooien met de kunstenaarshoed of
kunstenaars die met de spiegel in de hand de katheder bestijgen, menen
deze kloof te kunnen dichten, terwijl ze in werkelijkheid slechts
wankelend over een koord boven de afgrond schuiven.
OVER DE SYNTAXIS VAN HET KOKEN
In een kunstwerk is alleen syntaxis te vinden in de verbale taal die de
nagebootste wezens spreken. Alle overige talige en niet-talige tekens
die erin voorkomen bezitten geen syntaxis. En de rudimentaire taal van
de tonende kunstenaar bevat al evenmin syntaxis. Het is dus volkomen
misplaatst of niet ter zake doend om het inzake mimesis te hebben over
syntaxis.
Sedert de theoretici van het teken zich over mimesis ontfermd hebben, is
met het woord 'taal' ook de term 'syntaxis' niet meer uit het vertoog
over de kunst - inzonderheid dat over muziek - te bannen. Een en ander
oogt wel intelligent, maar is overigens volslagen onzinnig.
Wel is waar dat er 'regels' zijn waaraan men
moet gehoorzamen, wil men de nagebootste wereld duidelijker laten
'spreken' dan de echte. Maar niet elke regel is een syntactische regel.
Leest men 'syntaxis' letterlijk, als het bijeenvoegen van elementen, dan
is het synoniem voor 'componeren', eveneens in letterlijke zin. Maar ook
hier geldt dat niet elk bijeenvoegen 'syntaxis' is. De juiste
ingrediënten in de juiste verhouding tot een lekker gerecht 'componeren'
is geen syntaxis. Syntaxis in de eigenlijke zin is alleen het
samenvoegen van elkaar bepalende verbale deeltekens.
Overigens moet het begrip 'compositie' inzake
nabootsingen terug in ere hersteld worden. Compositie heeft in deze
eigenlijke - en hier breder dan gemeenlijk gedachte - zin niets van doen
met logica, noch minder met syntaxis: het is een eminent mimetische
categorie. En het getuigt van de - ditmaal theoretische - ravage die is
aangericht door de semiotische of linguïstische interpretaties van kunst
dat de leer daarvan zich nauwelijks in de kinderschoenen bevindt.
OVER HET OOR VAN MIJN KOPJE
De verwarring tussen het 'spreken' van de natuur en het 'spreken' van de
kunstenaar leidde - in combinatie met het begrip van nabootsing als
teken - tot een aantasting van de kunst zelf. Om slechts één voorbeeld
te geven: de moderne tekenprofeet Faust (1977) wil ons onder het mom van
een zogenaamde 'lingualisering' van de kunsten graag in niet-verbale
tekens verpakte uitspraken - neem Broodthaers spiegel in vergulde lijst,
waarvan de betekenis in de context van dit artikel overduidelijk is -
voor kunst verkopen. Kunstenaars die terugdeinzen voor de - ondertussen
zeer zwaar geworden - opgave om de wereld een spiegel voor te houden,
aanhoren dit gezang maar al te graag.
Ofschoon deze 'lingualisering' van de kunst
vanaf de 18de eeuw op theoretisch niveau algemeen is, is het geen toeval
dat de 'metafoor' van de taal en de syntaxis vooral het denken over
muziek heeft aangetast. Sedert deze zich - eveneens in de 18de eeuw! -
van de gezongen tekst poogde te emanciperen als 'absolute' instrumentele
muziek, moest ze 'bewijzen' dat ze niet moest onderdoen voor muziek met
tekst erbij, en daar slaagden figuren als Mozart, Haydn en Beethoven
wonderwel in. Vele auteurs gingen dan ook de metafoor van muziek als
'redevoering' hanteren. Ze hebben het over muzikale 'grammatica' en dito
'retoriek', over 'muzikale gedachten', zelfs in detail over muzikale
'subjecten' en 'predicaten' en erger nog: over 'muzikale bewijzen' (zie
Dahlhaus 1978 en Bonds 1991). Het gehele jargon van de muziek is van
deze 'metafoor' doordrongen en men poogt hem zelf met nadruk nieuw leven
in te blazen (Bonds, 1991). En dat zou niet schaden, zolang men maar
weet dat men met een metafoor te maken heeft. Maar dat is niet het
geval: al deze taalgeleerden mogen hun wijsheid in het oor van hun kopje
fluisteren, maar niet in het mijne.
HET ONZEGBARE
Het begrip van kunst in termen van (verbale) taal moest
noodzakelijkerwijze uitmonden in de theorie dat kunst - inzonderheid
muziek - 'het onzegbare uitdrukt'. We vinden deze uitspraak onder
allerlei gedaantes bij Jean-Paul, Wackenroder, Tieck en Novalis (zie
Dahlhaus, 1978), uiteraard bij Wagner, maar ook bij hedendaagse auteurs
als Adorno (1970).
Maken we onderscheid tussen ons spreken over de wereld en het spreken van
de wereld tot ons, dan kunnen we ook zeggen: 'Zolang wij over de wereld
spreken, spreekt de wereld niet tot ons'. De taal kan alles zeggen
(sic), maar IS nooit wat ze zegt. Ze is dus nooit 'het spreken van de
wereld': dat blijft voor haar voor eeuwig en altijd - principieel -
'onzegbaar'.
En omdat de verbale taal per definitie de
wereld niet is waarover ze spreekt, vergrendelt ze - zolang we ze
spreken - alle poorten tot bevrediging of lust. De poorten kunnen alleen
geopend worden door ons onder te dompelen in de werkelijkheid of door
ons over te geven aan mimesis. De uitspraak dat kunst het onzegbare
uitdrukt, komt dus neer op de stelling dat semiosis geen mimesis is, met
de bijbehorende suggestie dat alleen mimesis (of wellicht de
werkelijkheid) bevredigend is.
Deze vertaling mist de geheime charmes van
het origineel, dat als meesterlijke misvoltreffer het fantasma van de
eenheid van teken en betekenis verwoordt. En daarmee te kennen geeft
hoezeer wat niet gezegd wil worden - het 'onzegbare' als lust - toch
gezegd wordt. En dat uitgerekend in de taal waarvan beweerd wordt dat ze
het niet kan zeggen.
IN DEN BEGINNE WAS DE KLANK
Ondertussen zit de sfinx nog steeds op onze ingewanden te wachten. Laten
we dus maar gauw het probleem van de muziek bij de horens pakken. Muziek
is geen taal, hoogstens nabootsing van een sprekend wezen. Wie naar
muziek luistert heeft echter niet de indruk naar woordloos sprekende
mensen te luisteren. Welke wezens worden dan in de muziek nagebootst en
via welke auditieve verschijning bootst muziek deze wezens na?
In zijn boek over de beeldenstormer Mozes
heeft Freud (1938) het over de almacht van de gedachte, die hij afleidt
uit de trots van de mens over de ontwikkeling van de taal, die hem uit
de ban van de zintuigen bevrijdde (p. 221). De almacht van de gedachte
is het fantasma dat wat gedacht wordt ook bestaat, een van de versies
dus van het algemenere fantasma dat het teken de betekenis is.
De almacht van de gedachte wordt door Freud
gefundeerd in de almacht van het spreken. De 'verzinnelijking' van
gedachte naar gesproken woord verder doortrekkend, kunnen we ons de
vraag stellen naar de rol van wat aan de klank van het woord méér dan
woord is.
HET DOVE OOR
En dan blijkt dat het oor zozeer verdrinkt in zijn opgave om het verbale
aan het spreken waar te nemen, dat het - met dezelfde trots waarmee het
zijn neus ophaalde voor de andere zintuigen - ook nog doof wordt voor
het volledige auditieve fenomeen dat spreken is. Het oor zelf verdringt
dus een belangrijk stuk van het hoorbare aan het spreken.
Luisteren we immers door de taal heen naar de
klanken waarin ze gewikkeld is, dan vallen we ten prooi aan een vreemde
magie. Wie deze klanken met een - voor het woord doof - oor beluistert
hoort 'muziek' in het spreken. Hij herkent de aanhef en de vele soorten
cadensen die het verloop van elke melodie bepalen en vat meteen de
oorsprong van de akkoorden en van hun onverbiddelijke metamorfose in
elkaar.
De melodie en de harmonie van het spreken
vormen in eerste instantie een systeem van niet-verbale auditieve
tekens, die het verloop (hoofd- en tussengedachte) en de syntactische
structuur (bepaling en bepaalde) van de zin doorzichtig maken, de
dialoog regelen (begin en einde, vraag of antwoord) enz. Maar voor alles
gaat er een ongekende magie van uit. En dat geldt bij uitstek voor het
metrum van het spreken, waardoor de lettergrepen gesproken worden als
ritme in een maat.
De functie van deze vreemde magie zal ons
meteen duidelijk worden, als we ons herinneren dat de wereld van het
woord een wereld van het oor is, het zintuig dat geneutraliseerd werd
door het oog waarmee we gekluisterd zijn aan de niet-verbale wereld. De
schimmige skeletten die woorden zijn, zouden ons wel nooit uit onze
verslaving aan het oog kunnen verlossen, ware het niet dat de magie van
melodie en metrum het oor bezwoer. Melodie en ritme zijn niet alleen
auditieve tekens die de structuur van het woordensnoer doorlichten, maar
ook hypnotische prikkels, waarmee de spreker in zijn toehoorder de
ondergang van de visuele wereld en de opgang van de verbale afdwingt.
Freuds theorie over de hypnose - die hij fundeert in oog en taal - zou
moeten herzien worden in het licht van deze opheffing van de verdringing
op deze hoorbare aura rond het spreken.
Wij zijn niet de eersten om dat verband van
muziek met het niet-verbale onderdeel van de taal vast te stellen: deze
stelling wordt al verdedigd door Abbé Dubos (1719) en verschijnt daarna
bij Hutcheson (1725), Batteux (1746), Rousseau (1765), Herder (1772), A.
Smith (1795), maar ook bij Wagner en Nietzsche (1871, a). Onderworpen
als ze waren aan het fantasma dat de verschijning het ding is - en dat
geldt hier ook voor Nietzsche! - dachten deze auteurs dat muziek dit
aspect van de taal ...nabootste, terwijl muziek deze tekens alleen van
de verbale tekens isoleert en adequater maakt. Nabootsing wordt muziek
pas doordat ze van de nagebootste wezens alleen dit - overigens echte -
woordloos spreken levert.
Aan Rousseau (1765) en Schopenhauer (1818)
danken we de ondertussen onuitroeibaar geworden stelling dat de
auditieve aura rond het woord de taal der emoties zou zijn die de taal
der rede omhult. Emoties drukken zich uit vooral in visuele expressies
(mimiek, gebaren, houdingen), in auditieve expressies zoals lachen en
wenen, maar slechts zeer onrechtstreeks in de wijze van spreken: door
expressieve wijzigingen van het gehele bovenbeschreven systeem van
tekens. De auditieve aura rond de woorden drukt op zichzelf dus geen
emoties uit. Onnodig erop te wijzen dat de taal dat niet nodig heeft: ze
kan zelf immers emoties uitdrukken ('ik ben droevig'). Ongetwijfeld
heeft muziek iets te maken met emoties, maar dan niet omdat de auditieve
aura rond de woorden er de expressie van zou zijn. Vooraleer we
klaarheid in dit probleem kunnen scheppen moeten we een volgende
verdringing opheffen.
... EN DE KLANK IS VLEES GEWORDEN!
Het aan de taal verpachte oor is niet alleen doof voor de auditieve aura
rond de taal, maar ook voor een andere dimensie van het auditieve die -
net zoals de verbale taal - uniek is voor de mens. Mensen gebruiken maat
en ritme ook om hun soortgenoten tot handelen aan te zetten en hun
gedrag te sturen. Denken we slechts aan de hese sergeant die zijn
peloton over het paradeplein laat manoeuvreren, aan de wijze waarop
talloze vormen van collectieve arbeid door metrum en ritme worden
gecoördineerd, ja: zelfs aan het wellustig gekreun waarmee geliefden hun
klaarkomen op elkaar afstemmen. Ritmes die het gedrag en zijn geleding
dicteren zullen we 'kinetische prikkels' noemen.
Net zoals de hypnotische prikkels van het
spreken verdicht zijn met auditieve tekens die de structuur van de
woordketen doorlichten, zijn deze kinetische prikkels verdicht met
auditieve tekens, die de aard van de beweging en het verloop ervan
betekenen. Vele van deze tekens zijn gemotiveerd door analogie: het
'dalen' of 'stijgen' van de klanken met het dito verloop van gebaren;
'lichte' of 'zware' klanken met dito bewegende wezens enz. enz. Het
verloop van de (veelal expressieve) bewegingen wordt echter bij uitstek
betekend door de tekens die ook gebruikt worden om de structuur van de
zin te articuleren: melodie en harmonie.
De met beide soorten niet-verbale tekens gecombineerde hypnotische en
kinetische prikkels zijn de tegenhanger van Freuds almacht van het
woord, die zich op onze sofa tot algemene almacht van het auditieve
ontpopt. De almacht van de klank bestaat erin dat hij - zoals de Sirenen
- aandacht afdwingt en structureert en mensen in beweging kan zetten -
zoals Orfeus of zijn lichtvoetiger tegenhanger Tamino, die met zijn
fluit wilde dieren en boze Moren de dans in toverde. In tegenstelling
tot Freuds almacht van de gedachte is de almacht van de klank niet
fantasmatisch, maar reëel. De spreker bezweert ons wérkelijk met de aura
rond zijn woorden, net zozeer als degene die ons op zijn geluiden doet
bewegen.
Pas nu wordt duidelijk met welke dimensie van
het auditieve de 'woordloze' muziek te maken heeft: niet met het
klateren van beekjes, met het roepen van de koekoek of met het wenen van
de mens, maar met de auditieve hypnotisch-kinetische prikkels die, net
als het spreken, behoren tot de unieke auditieve verschijning van de
mens. We begrijpen in één adem ook de machtige invloed die muziek op
haar toehoorders uitoefent.
Maar begrijpen we niet iets anders dan wat we
zochten? We begrijpen niet alleen via welke auditieve verschijning
muziek nabootst, we vonden ook hoe ze een werkelijke - niet-gemimeerde -
wereld schept (en zelf werkelijke uiting van een werkelijke - niet-
gemimeerde - persoon is). En hiermee bevinden we ons - wat dit laatste
betreft - in de positie van Bhcher (1909), die als eerste - overigens
zonder veel navolgers ditmaal - op het verband tussen muziek en
arbeidsritme heeft gewezen. Zou muziek dan toch geen mimesis zijn?
BEVELEN BEVOLEN
De hese sergeant kan ons echter uit de impasse redden. Hij is slechts de
afschaduwing van de bulderende korporaal. En diens bulderen verstomde
alleen bij het aanschouwen van eindeloze rijen soldaten, wiens laarzen
in ganzenpas dreunend beukten op het beton van het Zeppelinfeld. Wat
leert ons dit huiveringwekkend schouwspel over muziek?
Elke soldaat beveelt met het beuken van zijn
laars het dreunen van alle andere laarzen en het dreunen van al deze
andere laarzen beveelt op zijn beurt het bevel van elke afzonderlijke
laars. En dit collectieve gedreun doet alle afzonderlijke soldaten
opgaan in een bovenindividueel organisme. De visuele verschijning van
dit organisme is de geco`rdineerde heerschaar, de auditieve haar
gedreun.
Wat muziek van een gewone auditieve
nabootsing onderscheidt, is dat ze uit dergelijke kinetische prikkels
bestaat. Daarom is ze in haar primitiefste vormen ook steeds arbeids- of
dansmuziek. In haar complexere vormen zet ze tot alle mogelijke
uitvoerbare of onuitvoerbare bewegingen aan. En ze dwingt de luisteraar
al deze bewegingen minstens in de voorstelling uit te voeren, wat vaak
tot de soms tragikomische pantomime van muzikanten leidt. Zo schept elke
muziek een luisteraar naar haar beeld en gelijkenis, net zoals het
gedreun het kappen van elke soldatenlaars beveelt.
Maar net zoals elke soldaat ook het gedreun
beveelt, zo ervaren wij muziek ook als onze eigen productie. Heeft niet
elke luisteraar de onvervreemdbare neiging bij zijn door de muziek
bevolen bewegingen ook de muziek te willen scheppen die hém beveelt? Dat
is geen probleem zolang we met een meezinger te maken hebben. Hoe
ingewikkelder de muziek, hoe onmogelijker het wordt om mee te doen, en
dan rest ons alleen maar de voet of de hand, of een tekortschietende
stem, zodat we uiteindelijk genoegen moeten nemen met de voorstelling
dat wij de door de muzikanten gespeelde muziek uitvoeren.
SYMPATHISCHE MIMESIS
En nu pas wordt ons duidelijk hoe muziek niet alleen werkelijkheid schept
(en van een werkelijk wezen uitgaat), maar ook een nagebootst wezen kan
zijn.
Zoals wij het aan de muzikanten overlaten om onze auditieve verschijning
te produceren, zo vergaat het ook het wezen dat ons naar zijn evenbeeld
schiep. Het zijn de muzikanten die de auditieve verschijning ervan
produceren, net zoals acteurs die van hun personages.
Muziek is dus de nabootsing van een wezen (of
vele wezens) dat auditieve kinetische prikkels uitzendt, daardoor de
luisteraar(s) tot zijn evenbeeld maakt, waarvan de auditieve
verschijning dezelfde muziek is. Daardoor is ze als het ware dubbele
mimesis. Dat ze, in tegenstelling tot andere vormen van mimesis, ook nog
de luisteraar schept naar haar evenbeeld, zullen we bezegelen met een
aangepaste term: muziek is sympathische mimesis.
Via sympathische mimesis wordt muziek tot
auditieve verschijningswijze van een gemeenschap. Het model van muziek
is het gebeuren op het Zeppelinfeld en vergelijkbare plaatsen des
onheils. Daar is de soldaat die kinetische prikkels uitzendt reNel
aanwezig, visueel en auditief, duizendvoudig, en deze soldaat wordt even
reëel vermenigvuldigd in duizenden anderen. Nabootsing wordt dit
gebeuren pas naarmate het marsjeren door ingewikkelder gedrag wordt
vervangen. De overgang tussen werkelijkheid en nabootsing is te
bestuderen in de meeste dansmuziek, waarvan de kinetische prikkels
slechts als afschaduwing door menselijke lichamen uitgevoerd kunnen
worden. Waar muziek talloze bewegingen tegelijkertijd uitvoert, alsof ze
geproduceerd werd door een wezen met talloze expressieve organen, op
tempo's waar ledematen te licht of te zwaar voor zijn, en in banen die
zich aan de zwaartekracht onttrekken, kan ze alleen meer als kinetische
prikkel door gespecialiseerde uitvoerders geproduceerd worden. Daarbij
ontstijgt ze als bevrijde muziek de talloze reële lichamen waarin ze
gevangen zat, om het aanschijn te geven aan de gemeenschap als mystiek
lichaam.
SPIEGELS WEERSPIEGELD
Liefdesduetten, van Tristan en Isolde tot hedendaagse smartlappen, worden
steevast in parallelle tertsen en echo's gezongen. Dat brengt ons tot
een volgende eigenschap van muziek. Er worden heel vaak niet één enkel,
maar vele wezens in afgebeeld en de aard van hun samen bewegen is
ook weer mimetisch. Herhaling klinkt in de muziek als een echo. De echo
is de oervorm van de canon of breder: de oervorm van de 'imitatie'
waaruit de Westerse muziek geboren werd. De polyfonisten ontwikkelden
ingewikkelder vormen om de herhaling tot diversiteit te maken:
spiegelingen, kreeften, en kreeften van de spiegelingen. Zo werd
diversiteit gegenereerd door een weerspiegeling van het materiaal ten
opzichte van zichzelf.
De ingewikkelder polyfonie die daaruit voortspruit, is dan ook bij
uitstek de weerspiegeling van zich in zichzelf weerspiegelende en in
harmonische liefde verbonden wezens. Muziek slorpt op deze manier de
wezens op waarin ze zich propageerde. Zo wordt ze tegelijkertijd lid en
lichaam: nogmaals dubbele mimesis. En wat meer is: polyfonie is niet
alleen samen zingen in diversiteit, maar tevens harmonie. Akkoorden zijn
het mystiek lichaam dat zich openbaart door het samenspel van de
afzonderlijke stemmen. Op dezelfde wijze is het metrum mystiek lichaam
en het ritme de leden daarvan.
Dit begrip van de muziek legt bloot hoezeer
de klassieke muziektheorie zich vergiste. Het eeuwige paradigma van het
nietimimetische in de muziek - de fuga - ontsluiert zich hier als de
mimesis bij uitstek: die van de lust. Dit is het geheim van de zgn.
'mathematica' in de muziek (en overigens ook van de symmetrie of
ingewikkelder composities van figuren in Renaissanceschilderkunst). Vele
auteurs vergisten zich fundamenteel in de betekenis van deze wiskunde of
geometrie in de muziek en ook in de andere kunsten (zie Lukacs). Tot in
haar intiemste (abstracte) vezels is muziek doordrongen van mimesis, van
inhoud.
PUIN RUIMEN
Nu pas kunnen we de sfinx de oplossing van haar raadsel voor de voeten
gooien. En daarbij vallen één na één haar sluiers.
Onze benadering maakt al meteen schoonschip
met het misverstand dat muziek zich zou moeten beperken tot de
nabootsing van wezens met een gewone auditieve verschijning. Muziek kan
dat, en doet dat ook, zoals wanneer ze de koekoek of het menselijke
wenen nabootst, maar ze is dan slechts schaduw van zichzelf. Zichzelf
wordt muziek pas wanneer ze, desnoods antropomorfiserend, wezens
nabootst die een bijzondere auditieve verschijning hebben: dat ze
auditieve kinetische prikkels uitzenden. En de reikwijdte van deze
prikkels, die ook elke onbeweeglijkheid kunnen bevelen, is quasi
onbegrensd. In Monteverdis madrigaal 'Hor Che'l ciel' of Mahlers
'Mitternachtslied' zijn roerloze en geluidloze werelden hoorbaar en in
Wagners Liebestod zelfs het orgasme. In deze veelzijdigheid benadert
muziek de universaliteit van de poëzie.
Muziek bevat zoals vele andere kunsten taal.
Gezongen muziek bevat verbale taal die voorstellingen opwekt zoals in de
poëzie en dus in combinatie met muziek leidt tot een gecombineerde
nabootsing zoals het stripverhaal. Puur instrumentele muziek bevat niet
alleen de niet-verbale tekens die de verbale taal omhullen. Wat alle
auteurs ontging is dat muziek - doordat ze kinetische prikkel is voor
bewegingen - visuele expressies (zoals mimiek, maar vooral gebaren,
houdingen en bewegingen) kan bevelen. Vooral daardoor - en slechts in de
tweede plaats door nabootsing van gewone auditieve expressies - is ze
'taal der emoties'. De taal waardoor muziek spreekt, is dus een zeer
complexe verdichting van allerlei bestaande talen. Herhalen we voor alle
duidelijkheid dat deze taal - net zoals die van de acteur - pas tot
nabootsing wordt, doordat ze de auditieve verschijning is van het
nagebootste. Waar dat niet het geval is - bij de talrijke niet-verbale
klanktekens (zoals de notennaam voor 'Bach' enz.) die door componisten
aangebracht worden - bevinden we ons buiten het rijk van de mimesis
Merken we op dat de talloze auteurs, die
menen dat muziek emoties of andere 'vitale' bewegingen kan nabootsen
door analoge bewegingen te produceren, nooit doorhadden dat muziek
Überhaupt niet beweegt. Muziek bestaat uit onbeweeglijke geluiden, die
met beweging alleen maar iets te maken krijgen doordat ze er prikkel en
teken voor zijn.
Onze benadering werpt tenslotte ook licht op het stuk waarheid dat in
vele theorieën over muziek vervat zit. Zo beweerde Aristoteles dat
muziek nabootst doordat ze passies in de toeschouwer oproept, en dat was
via de versie van Rousseau (1765) ook de mening van Beethoven. Waar aan
deze theorie is dat muziek haar evenbeeld schept in de toeschouwer, maar
deze theorie verklaart niet waarom muziek mimesis is. Alle auteurs die
muziek beschouwen als expressie (van de componist, de uitvoerder of de
luisteraar) hebben gelijk in zoverre al deze onderdelen van het mystiek
lichaam de muziek als hun 'uitdrukking' beschouwen. Beide theorieën
krijgen pas zin als ze ingebed worden in onze theorie van de
sympathische mimesis.
Ook de theorieën die beweren dat muziek een
of andere vorm van 'iconische' taal is bevatten een moment van waarheid:
dat muziek massa's gemotiveerde tekens bevat, maar tekens op zich zijn
het tegendeel van nabootsing. Pas doordat deze tekens gepaard gaan met
kinetische prikkels voor beweging constitueren ze een nabootsing.
SEID UMSCHLUNGEN, MILLIONEN!
'Jetzt... fühlt sich jeder mit seinem Nächsten, nicht nur vereinigt,
versöhnt, verschmolzen, sonder Eins... Singend und tanzend äussert sich
der Mensch als Mitglied einer höheren Gemeinschaft: er hat das Gehen und
Sprechen verlernt und ist auf dem Wege, tanzend in die Lüfte
emporzufliegen' (Nietzsche, 1871).
We moeten tot slot nog even stilstaan bij de
zin van deze - sympathische - mimesis, die zich in zichzelf en in de
toeschouwers vermenigvuldigt
Muziek vermenigvuldigt zich in alle
luisteraars, zozeer, dat allen uiteindelijk één worden. En deze ervaring
fundeert de onvervreemdbare en troostende geborgenheid die elke muziek
verschaft, ook als ze in volledige isolatie beluisterd wordt.
Zeker: dat is een ervaring van liefde, en de
gelijkenis met de seksuele is opvallend. DBBr zagen we hoe een symmetrie
geleidelijk opging in identiteit. De seksuele vereniging kan alleen een
paar te beurt vallen. Ook muziek realiseert volledige identiteit tussen
het wezen dat in muziek verschijnt en alle luisteraars, maar bindt
daarbij een onbeperkt aantal individuen in het mystiek lichaam van de
gemeenschap. Muziek is voor de gemeenschap wat het orgasme is voor het
paar (zie hierover ook het hoofdstuk over de orgie in ons boek 'De
extasen van Eros').
En met deze stelling hebben we de belofte
ingelost om de tegenhanger van seksuele lust te behandelen. Wij geloven
niet - zoals Freud - dat beide uit elkaar afgeleid kunnen worden op
basis van 'sublimatie'. Maar het is wellicht wel de heimelijke
verwantschap met het orgasme die verantwoordelijk is voor de hardnekkig
pogingen om muziek uit het rijk der mimesis te bannen Jn voor de talloze
mislukkingen bij de schaarse pogingen om ze wel als mimesis te
begrijpen.
DE OERVADER
.
We hebben bij onze analyse van de sympathische mimesis een nogal luguber
voorbeeld gebruikt: dat van de bulderende korporaal en zijn heerscharen.
We deden dat met opzet. Hitler is immers op zijn beurt slechts de
afschaduwing van de oervader uit 'Totem en Taboe' van Freud (1912),
wiens lichaam door kannibalistische zoons verorberd werd na een
gruwelijke
vadermoord. Freud meende dat in de verhouding
van de gecastreerde zoons tot de oervader de oerstructuur van de
menselijke groep aan te treffen was. De opvolgers van de oervader zijn
het 'object' waarvan in volgende formule van de libidineuze structuur
van de groep sprake is: 'Een ... primaire groep is een aantal
individuen, dat één en hetzelfde object op de plaats van zijn ik-ideaal
heeft gesteld en zich bijgevolg in hun ik met elkaar geïdentificeerd
hebben' (p.128).
Onze analyse komt tot een geheel andere
bevinding. Er is geen identificatie met een ik-ideaal met bijbehorende
deseksualisering van de liefdesbanden, maar lustvolle fusie van allen in
het mystiek lichaam van de gemeenschap. Oervader of sirenen? Hier
stuiten we een probleem dat alleen kan opgelost worden indien we ingaan
op een ander aspect, dat we in dit artikel stilzwijgend opzij schoven:
niet alleen de enige waargenomen wereld bleef tot op dit ogenblik
onbeschreven, maar ook het enige waargenomen subject. In het licht
daarvan zullen begrippen als 'identificatie' versus 'projectie' of
'narcisme' versus 'objectliefde' herdacht moeten worden. En dat paar
mouwen breien we een andere keer. Overigens heeft de groep, net als het
paar, een dubbele verschijning: enerzijds als coöpererend organisme,
anderzijds als organisme dat na de coöperatie zijn bestaan als lust
verteert.
DE SFINX
Muziek schept dus door sympathische mimesis in één adem een nabootsing én
talloze Echo's daarvan in haar luisteraars, en daarmee de eenwording van
de gemeenschap als bovenindividueel organisme, waarvan ze overigens het
geheim is. Ook andere kunsten doen dat, maar niet in één adem. Spijt
daarover verraadt zich in het fantasma van sommigen dat het schilderij
ook ons aankijkt (Merleau Ponty, Adorno).
Dat kunst niet alleen spiegelbeelden schept,
maar ook de eenheid van hen die in de spiegels kijken, is een tweede
sleutel tot het volledig begrip van ervan. Vermits er vele
gemeenschappen zijn - veeleer dan de éne mensheidomvattende van
Schiller-Beethoven in de 9e symfonie - moeten er ook vele vormen van
muzikale lust zijn die elkaar uitsluiten. Terwijl het dreunen van de
laarzen de enen deed opgaan in het mystiek lichaam der Germanen,
huiverden de anderen bij de gedachte dat ze erdoor vertrappeld zouden
worden. En dat is de tweede reden waarom we dit luguber voorbeeld kozen,
om te laten voelen hoezeer de lust van de enen de onlust van de anderen
is, net zozeer als de waarheid van de enen de dwaling van de anderen:
dit is het raakpunt tussen smaak en geloof. Daarom is er ook
muziekgeschiedenis: elke nieuwe splitsing van gemeenschappen levert een
nieuwe luststijl op of een nieuwe waarheid. (We behandelden dit probleem
al inzake de ontwikkeling van wetenschap in ons artikel 'Psychoanalyse
en schisma', waarnaar we voor dit aspect verwijzen).
De sfinx onder de kunsten ontpopte zich op
onze sofa tot ongekroonde koningin van mimesis. Daartoe moesten heel wat
fantasma's doorprikt en heel wat verdringingen - inzonderheid die op
mimesis en sympathische mimesis - gelicht. En daarmee zijn onze
prolegomena gesproken. Nu pas kan gedacht worden aan een eigenlijke
psychoanalyse van de muziek en van de overige kunsten.
© Stefan Beyst , 1992.
LIJST VAN DE GECITEERDE WERKEN
ADORNO TH. W.: 'Aesthetische Theorie', Suhrkamp, 1970.
BARTHES R.: 'RhJtorique de L'Image', Communications 4, 1964 (Image, Music,
Text, Fontana Paperbacks 1977).
BATTEUX: 'Les Beaux-Arts réduits à un même principe' (1746) (Ed. J. R
Mantion, Aux amateurs de Livers, Paris, 1989).
BONDS M.E.: Wordless Rhetoric, Musical Form and the Metaphor of the
Oration, Harvard University Press, 1991.
BÜCHER K.: 'Arbeit und Rhythmus', 1909.
BÜCHLER: 'Philosophical Writings of Peirce', Ed. J.Buchler, Dover
Publications, Inc. New York, 1955.
BÜHLER K.: Sprachtheorie, 1934 (Uni-Taschenbhcher, Fischer Verlag
Stuttgart 1982).
DAHLHAUS C.: Die Idee der absoluten Music, 1978 Bärenreiter-Verlag Kassel
(Uit: The University of Chicago-Press, 1989).
DARWIN Ch.: 'The descent of Man...', 1874.
DUBOS: 'Réflexions critiques sur la poésie et la peinture', 1719.
DUFRENNE M.: 'L'oeil et L'oreille, J.M.Place, 1991.
ECO U.: Segno, 1977.
FAUST W.M.: 'Bilder werden Worte' C. Hanser, Mhnchen, 1977.
FECHNER: Vorschule der Aesthetik, 1876.
FREUD S.: Totem und Taboe , 1912, G.W. XIII.
FREUD S.: 'Der Mann Moses und die Monotheistische Religion,
1938, G.W. XVI.
FREUD S.: Jenseits des Lustprinzipes, 1920, G.W. XIII.
GOODMAN N.: 'Languages of Art, An Approach to a theory of symbols',
London, Oxford University Press, 1969.
GOUX J.J.: 'Les iconoclastes', Editions du Seuil, 1978.
GUYAU J.M.: 'Les problèmes de L'esthétique contemporaine', 1884.
HANSLICK: 'Vom Musikalisch Schönen', Leipzig 1854. (Geciteerd uit
Darmstadt, 1965).
HARRIS J.: 'Three Treatises' 1744.
HEGEL G.F.W: 'Enzyklopädie der Philospohischen Wissenschaften' (1830)
(Geciteerd uit F. Meiner Verlag, 1969).
HEGEL G.F.W: 'Aesthetik' (2e Uitgave), 1842.
HERDER: 'Abhandlung über den Ursprung der Sprache', 1772.
HUTCHESON: Inquiry Concerning Beauty, Order, Harmony, (1725)
JAKOBSON R: 'Linguistik und Poetik', 1960.
KANDINSKY W.: gber das Geistige in der Kunst, Mhnchen, 1910.
KANT I.: Kritik der Urteilskraft (1790).
LANGER S.: 'Philosophy in a new Key', Harvard, 1942.
LESSING: 'Laokoon' (1766).
LIPPS: 'Aesthetik. Psychologie des Schönen und der Kunst', 1903.
LUKACS G.: 'Die eigenart des ästhetischen', Luchterhand, 1963.
MARCUSE H.: 'Die Permanenz der Kunst', Carl Hanser Verlag Mhnchen-Wien,
1977.
MERLEAU-PONTY: 'l'Oeil et l'esprit', Gallimard, 1964.
MERLEAU-PONTY: Phénoménologie de la Perception, Gallimard, 1945. MEYER
SCHAPIRO: 'On some problems in the semiotic of Visual Art, Field and
Vehicle in Image-Signs', Semiotica, I, 3, 1969, pp.223-242 (Gallimard
Paris, 1982).
MOLES A.A: 'L'Image, communication fonctionelle', Paris 1981.
MORRIS Ch. W.: 'Foundations of the Theory of Signs, 1938.
NIETZSCHE F.: Über Musik und Wort, 1871 (a).
NIETZSCHE F.: Die Geburt der Tragödie', 1871 (b).
PEIRCE: 'Philosophical Writings of Peirce', Ed. J.Buchler, Dover
Publications, Inc. New York 1955.
ROUSSEAU J.J.: 'Essai sur l'origine des langues', 1765.
SARTRE J.P.: 'L'Imaginaire', Gallimard, 1940 (Gallimard 1986).
SCHELLING: 'Ueber das Verhältnis der bildenden Künste zu der Natur', 1807
(Felix Meiner Verlag, Hamburg, 1983).
SCHOPENHAUER A.: Die Welt als Wille und Vorstellung, 1818.
SOURIAU E.: 'La correspondance des Arts' 1969, Flammarion Paris.
TODOROV T.: 'Théories du Symbole', Seuil, 1977.
WITTGENSTEIN l.: Tractatus Logico-Philosophicus, 1921(Suhrkamp).