INLEIDING
In deel II beschreven we hoe de wereld verschijnt doorheen het parcours
van de diverse
zintuiglijke domeinen.
In deel III classificeerden we de mimetische media, en in deel IV de (beelden als) autonome verschijningen.
In dit vijfde deel komt het erop aan de relatie te onderzoeken tussen de
structuur van het beeld als autonome verschijning en
de structuur van het (onmiddellijk of het middellijk) mimetisch
medium. Dat is van belang, niet zozeer om erop te wijzen dat beide vaak
verschillen, maar vooral om in het daglicht te stellen dat de aard van
het mimetisch medium vaak ingrijpend de aard van de verschijning in het
beeld bepaalt en daarmee die van het origineel in het beeld. Na dit deel
zijn we dan goed gewapend om in deel VI de compositie van het origineel
te onderscheiden van die van het mimetisch medium en de wisselwerking
tussen beide te bestuderen.
AUTONOOM EN HETERONOOM MIMETISCH MEDIUM
Om de relatie tussen mimetisch medium en het beeld als verschijning te
onderwoeken is het noodzakelijk de
begrippen 'heteronoom' en 'autonoom medium' te introduceren.
Bij onmiddellijk media kan het medium gelijk zijn aan de verschijning - denk aan de spiegel - maar
het kan er evengoed erg van
verschillen - denk aan een mozaïek.
Alleen het onmiddellijke mimetische medium waarvan de kleinste elementen variabel zijn in alle parameters, een continue scala van
variaties bestrijken, en onbeperkt combineerbaar zijn,
is in staat om alle mogelijke verschijningen te
dupliceren. Omdat het zich restloos kan voegen naar de eigenschappen van
de verschijning(en) van het origineel noemen we het heteronoom.
Zoals beschreven in deel III hebben de mimetische
media zich in de loop van de tijd slechts voor stap ontwikkeld. Een van de
ontwikkelingslijnen daarbij is het aanpassen van
het medium aan de eigenschappen van de verschijning. In afwachting van het
bereiken van volledige heteronomie schoten de
mimetische media tekort op één of meerdere van de vermelde terreienen. Zo was het lange tijd
onmogelijk om foto's in kleur te maken, of bewegende tweedimensionale
beelden. Niettemin werden deze 'gebrekkige' media niet als
gebrekkig ervaren: ze werden integendeel vaak doelbewust in ere hersteld: vele kunstenaars bleven de voorkeur geven aan media met
geneutraliseerde variabelen en /of variabelen met getrapte scala's en
met beperkte combineerbaarheid van de elementen, niet alleen omdat ze
daardoor werden witgewassen van het verwijt van 'slaafse
nabootsing', maar vooral omdat de compositie van het medium en de
wisselwerking daarvan met die van de verschijning een nieuwe
bron van schoonheid kan zijn (zie VI).
Middellijke media zouden heteronoom zijn als ze
onwaarneembaar zouden zijn én in één
oogwenk een volledige multisensoriële werkelijkheid zouden kunnen oproepen.
In afwachting van opwekken van
voorstellingen via elektroden in de hersenen bij gelijktijdig
neutraliseren van de uiterlijke waarneming is dat onmogelijk. In
werkelijkheid zijn er aanzienlijke verschillen. Afgezien van de meestal
willekeurige relatie tussen de voorstellingopwekkende tekens en de
opgeroepen voorstelling (zie VIII, 4) zijn er ook nog de verschillen
tussen het lineaire verloop
van verbale bewegingopwekkende tekens en de tijdruimtelijke
eigenschappen van de voorstelling, waar we in V, 5 uitvoerig op zullen
ingaan.
In alle gevallen waarin het onmiddellijk mimetisch medium in één van
zijn dimensies tekortschiet (invariabel is één van zijn parameters,
slechts onvolledige of getrapte scala's heeft, en niet onbeperkt
combineerbaar is voor de in aanmerking komende zintuiglijke domeinen),
is het niet in staat om een origineel na te bootsten - om een beeld te
maken van een origineel - waarvan de verschijning in al die dimensies
variabel is, een continue scala bestrijkt en onbeperkt combineerbaar is.
Dat er gebruik wordt gemaakt van een mimetisch medium wordt dan
'waarneembaar' in het duplicaat (als "zwart-wit' of als 'monomaterieel' enz.).
Dat geldt nog meer voor een middellijk mimetisch medium. Daarom zullen we
dergelijke mimetische media autonoom noemen.
De autonomie van het mimetisch medium is differentieel. Kwalitatief gezien kan er autonomie zijn
op één of meerdere terreinen: een zwart-witfoto is heteronoom qua
gradaties van licht naar donker, maar geneutraliseerd en dus autonoom qua weergave van
kleur; papiers-collés zijn autonoom qua weergave van toongradaties, maar
heteronoom qua weergave van de omtrek. Ook kwantitatief gezien is autonomie differentieel:
hoe meer geneutraliseerde parameters, hoe meer getrapt de scala's van de
elementen, en hoe meer beperkt de
combineerbaarheid, hoe groter de autonomie.
De vraag naar heteronomie of autonomie van het medium geldt niet alleen
voor monosensoriële of plurisensoriële onmiddellijke mimesis en voor
middellijke mimesis, maar ook voor alle mogelijke mengvormen van deze
mimetische media.
WEDERKERIGE AANPASSING VAN VERSCHIJNING EN MIMETISCH MEDIUM
Een autonoom medium wordt niet altijd als
zodanig ervaren.
Om te beginnen zijn er neutraliseerbare variabelen: denk aan het neutraliseren van kleur in tonale
media, of van materialiteit (stoffelijkheid) in vele fotografie en schilderkunst.
Vervolgens zorgt suggestie ervoor dat tweedimensionaliteit toch wordt
gelezen als drieidmensionaliteit, en beperkte combineerbaarheid (bij
uitstek gebruik van voorgevormde elementen) als onbeperkte
combineerbaarheid (bij arcering gelezen als schaduw).
In dergelijke gevallen ontstaat dus een schijnbare heteronomie, die we, om ze
te onderscheiden van volle heteronomie respectievelijk
pseudoheteronomie door suggestie of door neutralisering zullen noemen.
Vervolgens kunnen de eigenschappen van de verschijning van het (bestaande of
zelfgeconcipieerde) origineel samenvallen met
die van het onmiddellijk mimetisch medium: exemplarisch in het nabootsen
van een schaakbord in wit-zwarte mozaïeksteentjes, de weergave van een
kluwen in een lineair medium, de weergave van een nachtelijke tafereel
in een
zwart-witfoto, het nabootsen van een stem
door een stem of van muziekinstrumenten door muziekinstrumenten (en van
tweedimensionaal origineel in een tweedimensionaal mimetisch medium). In
dergelijke gevallen zullen we spreken van pseudoheteronomie,
verkregen
door de gepaste selectie of aanpassing van de verschijning.
Hier is de heteronomie slechts schijnbaar omdat het mimetisch
medium niet alle mogelijke verschijningen kan dupliceren, terwijl dat alleen maar niet opvalt omdat de eigenschappen van de verschijning samenvallen met
die van het mimetisch medium. Ook het omgekeerde kan zich voordoen: de
indruk van een autonoom medium kan ontstaan als een origineel niet alle
materialiteiten in alle scala's vertoont, terwijl het medium die in
principe zou kunnen weergeven: denk aan Mondriaans die zijn geschilderd
in dezelfde olieverf waarmee Van Eyck zijn originelen in continue
toonkleurscala's schilderde.
Daar komt bij dat het beeld (als verschijning) altijd
een (sensorisch gereduceerd) duplicaat is van het origineel in het beeld,
niet van het origineel in de (imaginaire of werkelijk bestaande)
werkelijkheid. De
toeschouwer construeert het origineel aan de hand
van wat het mimetisch medium te zien geeft, ook als het gaat om
originelen die er in de werkelijke wereld of in de fantasie anders uitzien. Dat geldt niet alleen voor het geïdealiseerde
portret, maar ook voor het beeld van de werkelijkheid in het algemeen: dat
doet de
herinnering aan de waarneming van de werkelijkheid (of zelfs de
rechtstreekse
waarneming daarvan) verbleken. Het geldt ook voor
verschijningen in patent onwerkelijke mimetische media zoals toonmedia
(zwart-wit) of media met monotonale of monochrome vlakken. Hier
suggereert de
verschijning in het mimetisch medium ons wezens die zwart-wit
zijn en/of samengesteld uit tweedimensionale vlakken, zodat we de neiging
hebben om het origineel zo aan te passen dat we het medium als
pseudoheteronoom kunnen lezen. Toch blijft in vele gevallen de herinnering
aan de gebruikelijke verschijning van gekleurde wezens in een wereld met
organische vormen ons ertoe aanzetten om deze 'onwaarschijnlijke'
verschijningen suggestief te lezen of ze te beschouwen als
geneutraliseerde weergave. Zo komt het dat we een verschijning in zwart-wit
niet noodzakelijk lezen als de weergave van zwart-witte wezens, of van een nachtelijk
tafereel, maar eerder als de weergave van een gekleurd origineel - al blijft de
invulling in het ongewisse. Of zo komt het dat we de verschijningen op
de Guernica niet lezen als figuren die zijn samengesteld uit
tweedimensionale vlakken ('kartonnen figuren') maar als - zij het
'kubistische' - figuren die bestaan uit grote geronde vlakken. Dat neemt niet weg dat
bij dergelijke 'dubbele lectuur', de
letterlijke lectuur van de eigenschappen van wat nu niet langer als
verschijning, maar als - daarom autonoom genoemd - mimetisch medium
wordt gelezen, de
manier beïnvloedt waarop we het geneutraliseerde of gesuggereerde origineel
opvatten. Zo lijkt het origineel bij toonmedia 'serener' 'strenger', 'ascetischer'
en vaak ook 'nachtelijker' of 'lichtender' in emotionele zin, zeker als
de kunstenaar door de verdeling van licht en donker een lectuur in die
zin in de hand werkt. In dit vierde deel zullen we daar vele voorbeelden
van geven. In dergelijke gevallen is er niet langer sprake van een
restloze heteronomie of dito pseudoheteronomie, maar van een
subtiele wisselwerking tussen de lectuur van het autonome
medium enerzijds, en die van de verschijning van het origineel na
suggestieve invulling of bij geneutraliseerde lectuur van dat autonome
medium.
Het is niet onbelangrijk om erop te wijzen dat de mate waarin verschijningen
die ontstaan door het gebruik van autonome media als onwaarschijnlijk
worden ervaren niet altijd wordt gemeten aan
wat de bestaande werkelijkheid te zien geeft. Dat vele autonome media zo
populair zijn, kan immers alleen maar worden verklaard doordat de
verschijningen die erin worden weergegeven vaak aansluiten bij het soort verschijningen dat het brein
op zijn eentje in leegloop produceert: denk aan de gedetailleerdheid én/of
de lichtkracht en/of de tweedimensionaliteit van beelden bij het syndroom van Bonnet zoals beschreven
door Sachs.
AUTONOMIE EN HETERONOMIE REVISTED
De wederkerige aanpassing van mimetisch medium en verschijning leidt er
dus toe dat mimetische media uiteindelijk naar heteronomie tenderen. Maar alleen al het feit dat de wederkerige aanpassing tussen mimetisch
medium en verschijning niet altijd leidt tot restloze heteronomie of
pseudoheteronomie, maar tot een subtiele wisselwerking tussen
mimetisch medium en verschijning, noodzaakt ons om wel degelijk
onderscheid te blijven maken tussen autonoom en heteronoom mimetisch
medium.
Er zijn nog meer redenen om het onderscheid te handhaven.
Om te beginnen zijn er naast onmiddellijke mimetische media ook
middellijke, en daar is het verschil tussen het mimetisch medium en de
opgeroepen verschijning quasi principieel - ook al is er een vaak
indringende wisselwerking, zoals we in dit deel nog uitvoerig zullen
aantonen.
Maar zelfs als we ons beperken tot onmiddellijke mimesis, geldt
dat een echt heteronoom beeld
nauwelijks bestaat: vele media die heteronoom lijken, zijn in
werkelijkheid autonoom op domeinen die aan de aandacht ontsnappen: denk
slechts aan de tot nog toe noodzakelijke monomaterialiteit van
fotografie. het invoeren van de terminologie scherpt het oog voor deze
fenomenen.
Vervolgens is de aanpassing van de eigenschappen van de verschijning
van het origineel aan die van het medium niet altijd geloofwaardig: niet
altijd wordt een zwarte vlek op een ronding ervaren als schaduw: soms is
het gewoon een vlak. Dat geldt inzonderheid voor mimetische
media waar het oog zelf nog creatief moet ingrijpen om de verschijning
suggestief in te vullen: terwijl de grijstonen in fotografie onmiddellijk zijn gegeven, moeten
ze in de
prentkunst (arcering, korrel) eerst nog door het oog als grijstoon
worden geconstrueerd.
Ook moet opgemerkt dat de scheidslijn niet altijd nauwkeurig is
te trekken: er zijn veel trappen op de scala van heteronomie naar autonomie,
waarbij de autonomie toeneemt naarmate de mimetische
media meer geneutraliseerde variabelen bevatten, naarmate de trappen in
de scalering groter zijn (vooral van toon), en naarmate de
combineerbaarheid kleiner is.
Daar komt bij dat de autonomie van het onmiddellijk mimetisch medium
zich ook opdringt als we verschillende verschijningen met elkaar vergelijken, of als we hebben te maken met een heterogeen
(wat nog iets anders is dan heteronoom, zie deel III) medium:
de
gelijkenissen of verschillen in het mimetisch medium springen daarbij in het
oog.
Ten slotte is het maar goed ook dat zowel onmiddellijk als middellijk mimetisch medium als zodanig
zich opdringen. Mimesis is immers geen
bedrog. En de de concentratie op het onmiddellijk
mimetisch medium ontsluit heel wat bijkomende bronnen van esthetisch genot:
dat aan de in V te bespreken compositie ervan, evenals de hierboven
besproken dialectiek tussen mimetisch medium en verschijning. Precies daarom houdt elke
kunstzinnige omgang met het beeld in dat de toeschouwer voortdurend zijn
aandacht heen-en-weer laat bewegen tussen de aanschouwing van het beeld
en aanschouwing van het mimetisch medium. Dergelijke
wisseling tussen mimetische en niet-mimetische benadering is de enige adequate mimetische
houding. De toeschouwer wordt daar des te
sterker toe uitgenodigd naarmate het onmiddellijk mimetisch
medium autonomer is.
Het hoeft dan ook
geen verwondering te wekken dat mimetische media artistiek hoger worden
gewaardeerd naarmate de autonomie van het mimetisch medium meer in het
oog springt. Dat is een belangrijke reden waarom dergelijke media - nieuw
uitgevonden of terug uit de doos gehaald - zo populair werden naarmate de
fotografie steeds dichter het ideaal van de absolute heteronomie
benaderde en waarom beeldhouwers neerkijken op afgietsels,
tentoongestelde werkelijkheid, en assemblages (zie 'mimesis en bedrog' (I,
11).
In de volgende hoofdstukken onderzoeken we deze wisselwerking
tussen
verschijning en mimetisch medium achtereenvolgens bij alle soorten onmiddellijke mimetische media
(hoofdstuk 1 tot 3), bij
mengingen daarvan (hoofdstuk 4), bij alle soorten middellijke mimetische media
(hoofdstuk 5), bij mening van middellijke en
onmiddellijke mimetische media (hoofdstuk 6), en bij meervoudige verschijningen
(hoofdstuk 7).
LEIDRAAD BIJ DE LECTUUR
In elk van de volgende hoofdstukken signaleren we eerst welke mogelijke
spanningen er kunnen zijn tussen de structuur van het mimetisch medium
en de verschijning. Vervolgens tonen we aan hoe eventuele conflicten
kunnen worden omgezet in pseudoheteronomie door suggestieve lectuur, door neutralisering, of door het origineel
aan te passen aan het mimetisch medium. Ten slotte
tonen we aan hoe niettemin de waarnening van de autonomie van het medium de
lectuur van de verschijning beïnvloedt.