CARLOS BARBARITO


verstrooide resten van liefde, van wereld

© Carlos Barbarito 2007





best bekeken op volledig scherm

klik telkens op
o om het volgende gedicht te zien













Aan María y Cecilia
Aan Patrick Nicholas, Claudio Parentela y Liliana Gelman


And yet sometimes
We still as trough a dream that comes and goes,
Know what we are, remembering what we were.
Edwin Muir

o





¿Qué hicimos? El día
en su última instancia
y las lámparas que de a poco
se encienden. ¿Y ahora?
¿Quitarle las vocales a las palabras
para que la oscuridad se retarde
aunque sea un poco?
El otro cava con una pala en el barro.
El otro lee en la ceniza.
El otro hace un agujero en una pared de su casa
para que penetre el viento.
El otro se sienta, distendido,
en una butaca de madera laqueada.
No somos los otros, no podemos serlo.
¿Qué nos queda? ¿Qué
desnudo nos queda? ¿Qué razón
o sueño o figura nos queda?
Una cosa sabemos, sí, desde Goethe:
siempre, al borde del río,
aparece la muchacha ahogada
y, un poco más tarde y no muy lejos,
río arriba, el libro.










Wat hebben we gedaan? De dag
in laatste beroep
en de lampen die pas
zijn aangestoken. Wat nu?
De klinkers uit de woorden halen
opdat de duisternis zou uitblijven
al was het maar voor even?
Iemand graaft met een stok in de modder.
Iemand leest in de asse.
Iemand maakt een gat in een muur van zijn huis
opdat de wind zou binnenkomen.
Iemand gaat zitten, uitgestrekt,
in een gelakte leunstoel.
Wij zijn niet de anderen, kunnen het niet zijn.
Wat rest ons nog? Welk
naakt is ons gegund? Welke rede
of droom of figuur is ons gegund?
Een ding weten we, ja, sedert Goethe:
altijd, aan de oever van de rivier,
doemt het verdronken meisje op,
en, iets later en niet veel verder,
stroomopwaarts, het boek.

o

























SIETE INVIERNOS
(A Alejandro Puga)

…And wingless truth and larvae lie
And eyeless hope and handless fear…
Edith Sitwell









ZEVEN WINTERS
(Aan Alejandro Puga)

…And wingless truth and larvae lie
And eyeless hope and handless fear…
Edith Sitwell

o

1





I

¿El viaje aún? ¿ Partir
hacia lo que se desconoce?
¿A bordo de qué tren
o barco, de a pie? ¿Es posible
todavía, tiene algún razón,
algún sentido? ¿O sólo
queda la conformidad de estar vivo,
de respirar, de recordar
que una vez hubo y ahora no hay?
¿Puede constituir eso
la vida y no la sed de mar
en pleno desierto, el sueño
de mujer entre sombras,
de música en medio del silencio?











I

Op reis nog altijd? Vertrekken
naar wat niet kan gekend?
Aan boord van welke trein,
of boot, te voet? Is het mogelijk
nog, heeft het enige reden,
enige betekenis? Of blijft
alleen de gewoonte van levend te zijn,
te ademen, zich te herinneren
dat het ooit was en nu niet is?
Kan dat het leven zijn
en niet de dorst naar de zee
in volle woestijn, de droom
van een vrouw temidden van schaduwen,
van muziek in volle stilte?

o





2





II

Pero está el fuego, que purifica. Y
la oscura verdad bajo el cieno.
Alguna mínima virtud luego de la vergüenza.
Horas en la oscuridad y un instante
ante una luz que enceguece.
Lo que se sabe y lo que se ignora.
La astilla, la paradoja, el acicate.
La mano amasa lo que la boca no comerá.
La boca muerde lo que debiera besar.
Oscuros pescadores en quemados arenales.
Oscuros náufragos en patios de cemento.
Qué surge de la tierra.
Qué orbita el cansancio.
Qué se hunde en la ceniza.























II

Maar er is het vuur, dat zuivert. En
de duistere waarheid onder de modder.
Een onooglijke deugd na de schaamte.
Uren in de duisternis en één ogenblik
in het aanschijn van een licht dat verblindt.
Wat men weet en wat men niet weet.
De splinter, de paradox, de spoor.
De hand kneedt wat de mond niet zal eten.
De mond bijt wat hij zou moeten kussen.
Duistere vissers op verschroeide zandvlakten.
Duistere schipbreukelingen op binnenkoeren van cement
Wat doemt op uit de aarde.
Wat cirkelt rond de vermoeidheid.
Wat vergaat tot as.

o















3





III

A través de la grieta el ojo descubre
lo que ya sabían los muros,
las raíces. Y es inútil la palabra.
Y es vano el juego del niño en el barro.
Porque al fin nada obtiene de si
el alimento, nada alcanza
lo que persigue, nada se transfigura.
Hasta el aire tiene peso.
Hasta los bailarines mueren en el fuego.
Hasta el pez acaba en la red o en la teología.










III

Door de kier ontdekt het oog
wat de muren al wisten,
de wortels. En onnodig is het woord.
En loos is het spel van het kind in de modder.
Want tenslotte vindt niets in zichzelf
zijn voedsel, niets bereikt
wat het najaagt, niets verandert van gedaante.
Nog de lucht heeft gewicht.
Nog ballerina's sterven in het vuur.
Nog de vis eindigt in het net of in theologie.

o








4





IV

¿Cómo debo llamarla? ¿Hermana,
máscara, hocico de lobo,
pozo o tejado, reflejo, laurel,
demonio? Siento
que cualquier palabra puede hacerlo
pero que ninguna puede alcanzarla
allí donde nace y consiste.
Huye, se extravía en la niebla.
Está detrás de mí, en el espejo.
Vive en una altura indefinida, inmedible.
No tiene peso, torna inútil la balanza.

















IV

Hoe zal ik haar noemen? Zus,
masker, wolvensnuit,
bron of dak, spiegeling, laurier,
demon? Ik voel
dat om het even welk woord zou volstaan,
maar dat geen enkel haar kan bereiken
daar waar ze wordt geboren en bestaat.
Ze vlucht, ze verdwaalt in de nevel.
Ze is achter mij, in de spiegel.
Ze leeft op onbepaalde hoogte, onmeetbaar.
Ze heeft geen gewicht, maakt de weegschaal overbodig.

o




5





V

Se helarán nuestras memorias
cuando la tierra que pisamos esté seca.
Se helarán ante nosotros las olas,
la Vía Láctea, el libro, el relámpago.
¿Cómo evitarlo? ¿Cómo
evitar que nos suceda
lo que va a sucedernos?
¿Por qué en toda playa,
cuando atardece, un cadáver de pez
y entre las galaxias, un galaxia oscura,
que ya no emite sonido ni luz?
¿Por qué no pueden ser eternos
el movimiento del nadador entre las olas,
el aroma de las rosas en el jardín,
nuestras imágenes reflejadas en charcos y espejos?











V

Bevriezen zullen onze geheugens
als de aarde die we betreden droog is.
Bevriezen zullen voor onze ogen de golven,
de Melkweg, het boek, de bliksem.
Hoe het vermijden? Hoe
vermijden dat ons overkomt
wat ons zal overkomen?
Waarom op elk strand,
als het donker wordt, het kreng van een vis,
en tussen de melkwegen, een duistere Melkweg
die geen klank en geen licht meer uitstraalt?
Waarom kunnen niet eeuwig zijn
de beweging van de zwemmer tussen de golven,
de geur van de rozen in de tuin,
onze beelden weerspiegeld in plassen en spiegels?

o

6





VI

Sumerge la mano en la sombra
y la cree, por un momento, agua.
No sueña.
Sueña con un maniquí bajo la lluvia.
Muere y despierta en la misma cama,
bajo la misma frazada.
Afuera, abejorros entre las flores,
lejanos ladridos de perros,
que no ve ni oye.
Al alba, como siempre,
habrá un llamado que no atenderá
y, del otro lado, de nuevo,
tal vez por última vez,
una boca pura, una música celeste y pura:
por qué no vamos al mar,
por qué en el mar no nos desnudamos.













VI

Hij dompelt zijn hand in de schaduw
en denkt, voor één ogenblik slechts, dat het water is.
Hij droomt niet.
Hij droomt van een marionet in de regen.
Hij sterft en ontwaakt in dezelfde kamer,
onder hetzelfde laken.
Buiten, bijen tussen de bloemen,
verre kreten van honden,
die hij ziet noch hoort.
In de ochtend, als altijd,
zal er een roepen zijn dat hij niet zal horen,
en, van de andere kant, opnieuw,
wellicht voor de laatste keer,
een zuivere mond, een hemelse en zuivere muziek:
waarom gaan we niet naar de zee,
waarom leggen we in de zee onze kleren niet af.

o


7





VII

Ésta es la casa. No es sólo fe,
ni sueño, ni voluntad, ni deseo.
Es ardua y dura materia:
una piedra sobre otra,
días y noches, durante años.
Una sombra adentro de un trapo
no basta como amante o hermana;
¿nacerá lo deseado del fondo de la tierra,
al cabo de estas horas,
cuando más arrecie la tormenta?
¿será entonces la edad propicia,
el momento para tener hambre y sed
y encontrar con los ojos cerrados?






VII

Dit is het huis. Niet alleen geloof is het,
noch droom, noch wil, noch verlangen.
Het is zware en harde materie:
de ene steen op de andere,
dagen en nachten, en dat voor jaren.
Een schaduw in een vod
volstaat niet als minnares of zuster:
zal het verlangde worden geboren uit het diepste van de aarde,
na verloop van deze uren,
als het onweer nog aanwakkert?
zal dan het geëigende tijdperk komen,
het ogenblik om honger en dorst te hebben
en te vinden met gesloten ogen?

o


8





MOMENTÁNEO REFLEJO EN EL AGUA QUIETA








VLUCHTIGE SPIEGELING IN HET RUSTIGE WATER

o










(Rilke)

Amaron a un animal inexistente,
ellos no lo sabían, y lo amaron;
ya no son esos días,
al agua la purificaron tanto
que está sucia, y no hay
sombra hecha de llamas,
ni azadón luminoso
que penetre la tierra blanda
donde crece, entre árboles, el árbol.
Lomo blanco, crin, el cuerno:
lo amaron como era,
fuera del sueño invisible,
pero en el sueño tal real
como el fruto que cuelga de la rama
y espera ser mordido
para que se cumpla, una vez más,
la más antigua de las profecías.










(Rilke)

Ze beminden een onbestaand dier,
ze wisten het niet, en hadden het lief;
het zijn niet meer die dagen,
ze zuiverden het water zozeer
dat het vuil werd, en er is geen
schaduw gemaakt van vlammen,
noch een lichtend houweel
dat de zachte aarde doorboort
waar groeit, tussen bomen, de boom.
Blanke rug, manen, de hoorn;
ze hielden ervan zoals het was,
buiten de droom onzichtbaar,
maar in de droom zo echt
als de vrucht die hangt aan de tak
en wacht tot erin wordt gebeten
opdat wordt vervuld, eens te meer,
de oudste der profetieën.

o


9





La carne viva. El pellejo al aire.
El mundo lo parió,
un desnudo sobre otro desnudo
vistos por azar y al trasluz.
Lo parió un mar sumergido,
un mar bajo el mar,
allí, el temor a las tijeras,
al grito de los roedores,
a la llama en el papel,
al cartón rasgado,
a cuanto al respirar se evapora.
Duerme poco, despierta
y entreabre las cortinas,
se sopla las manos porque siempre tiene frío,
se deja tocar en la frente por un fugaz hilo de luz,
nada más que eso.
Si alguien lo llamara.
Si al menos hubiese un agua
para que sumergiera un dedo y luego toda la mano.













Levend vlees. Huid in de wind.
De wereld baarde hem,
het ene naakt op het ander naakt
gezien per ongeluk en in tegenlicht.
Hem baarde een verzonken zee,
een zee onder de zee,
daar, de angst voor de scharen,
voor de kreet van de knaagdieren,
voor het vuur aan het papier,
voor gescheurd karton,
voor al wat al ademend vervliegt.
Hij slaapt weinig, wordt wakker,
schuift de gordijnen open,
blaast in de handen omdat hij het altijd koud heeft,
hij laat zich strelen op het voorhoofd door een vluchtige straal licht,
niets meer dan dat.
Wou iemand hem maar roepen.
Was er tenminste water
opdat hij er eerst een vinger in zou dompelen en dan de hele hand.

o

10





I

Vestigio, sueño puesto del revés,
cierta sombra incierta
recortada sobre arena blanca.
Fue cosa, llena o hueca.
Fue órgano, fluencia, mecánica.
Apenas débil nota en infinita música
que progresa en grandes olas hacia el rojo.
Le hablo, no responde.
O responde por él, o ella,
no el cuerpo sino su imagen,
no el ansia sino lo que del ansia
se separa del mundo y se asfixia.
De la vida huye el poco aire
que queda bajo las hojas,
nada lo retiene. Asfixia,
cordón que aprieta,
el cuerpo que pende,
inmóvil, sobre aislados vestigios de amor,
de mundo.











I

Overblijfsel, omgekeerde droom,
zekere schaduw onzeker
afgetekend op het witte zand.
Het was een ding, vol of hol.
Het was orgaan, vloeien, mechaniek.
Slechts een zachte toon in een oneindige muziek
die voortschrijdt in grote golven naar het rood.
Ik spreek ertegen, maar het antwoordt niet.
Of het antwoord voor hem, of haar,
niet het lichaam, maar zijn beeld,
niet de begeerte, maar wat van de begeerte
zich van de wereld losmaakt en verstikt.
Uit het leven ontsnapt het weinige aan lucht
dat achterbleef onder de bladeren,
niets houdt het tegen. Stikken,
koord dat aanspant,
het lichaam dat hangt,
onbeweeglijk
over verstrooide resten van liefde,
van wereld.

o

(zie ook: achtergrondstraling 42 en 43)

11





II

¿Qué somos ante el agua?
(regresa para recuperar lo que le fuera arrebatado.)
¿Qué somos ante el fuego?
(avanza y lo juzga todo.)

¿ De quién la pulpa de la fruta
cuando pende sin testigos de la rama más alta?
¿ De quién el día perfecto, la noche exacta,
el círculo, la piedra sin falla,
lo inexpresable, lo último y más secreto?
¿Quién es señor del agua,
patrón del fuego, capitán del aire
cuando es viento contra los árboles?
¿ Y este perro que ladra a la belleza,
que muerde su espesor y su sustancia,
este hombre que siembra en el barro,
descalzo y solo bajo un sol indiferente?
¿ Qué somos cuando sólo hay sal y sangre,
sombras de bromo en largo cortejo,
luces submarinas, frágil paraíso que se disipa?





II

Wat zijn we voor het water?
(het keert weer om terug te halen wat het werd ontnomen)
Wat zijn we voor het vuur?
(het gaat voort en velt over alles een oordeel)

Van wie is het vlees van de vrucht
als ze zonder getuigen hangt aan de hoogste tak?
Van wie is de volmaakte dag, de juiste nacht
de cirkel, de steen zonder fout,
dat wat niet is uit te drukken, het laatste en grootste geheim?
Wie is de heer van het water,
de patroon van het vuur, de kapitein van de lucht
als er wind is in de bomen?
En die hond daar die blaft tegen de schoonheid,
die bijt in haar uitgebreidheid en haar substantie,
die man daar die zaait in de modder,
blootsvoets en alleen onder een onverschillige zon?
Wat zijn we als er alleen zout is en bloed,
schaduwen van broom in lange stoeten,
onderzeese lichten, een breekbaar paradijs dat vervluchtigt?


o

(zie ook: steen gevat in steen 12)

12





I

Esto es lo que tenemos:
un sueño de hogar en el Mar Pacífico,
uñas para escarbar en el polvo reluciente,
el libro que podría abrir y cerrar el aire inmenso,
un tonel de vino, pequeños demonios con pies hendidos,
agua para lavar la sangre
que traba las ruedas de los carros,
un mar ojos de escualos, un navío noche y día,
la Vía Láctea, viejos trirremes, la sudestada...
Lo que no tenemos es tiempo.












I

Dat is wat we hebben:
de droom van een thuis in de Stille Oceaan,
nagels om te krabben in het lichtende stof
het boek dat de immense lucht zou kunnen openen en sluiten,
een vat wijn, kleine demonen met gespleten hoeven,
water om het bloed weg te wassen
dat de wielen van de auto's vertraagt,
een zee, kwallenogen, een schip dag en nacht,
de Melkweg, oude triremen, het zuidoosten...
Wat we niet hebben is tijd.

o






13





II

Hay un pasado que no se disipa en el presente,
allí inmóvil y ciego, en lo profundo
de un vientre anónimo, espero;
en él no hay árbol ni mar ni nada.
Hay un pasado que resurge,
me sorprende y me abruma
cada vez que es de noche y se hace tarde
y, antes de llegar a la casa,
la última lámpara se apaga.





II

Er is een verleden dat niet oplost in het heden,
daar, onbewogen en blind, in de diepte
van een anonieme schoot, wacht ik;
daar binnen is geen boom, geen zee, helemaal niets.
Er is een verleden dat opduikt,
me verrast en me overweldigt
telkens als het nacht is en laat wordt
en als, voor ik thuis kom,
de laatste lamp uit gaat.

o

(zie ook: Het geheime boek)











14





III

El padre del padre de mi padre
enciende el carbón
para preparar el guiso que, sin que él lo sepa,
va también a alimentarme
a mí, que ya espero e ignoro que espero,
que para el mundo soy menos que el humo
y mucho menos que las chispas,
y aún menos que las cenizas
que el hombre arrojará a la basura
un rato antes de acostarse.













III

De vader van de vader van mijn vader
steekt houtskool aan
om de stoofpot te bereiden, die, zonder dat hij het weet,
ook mij zal voeden,
die al wacht en niet weet dat ik wacht,
die in de wereld minder ben dan de rook
en nog minder dan de vonken,
en nog minder dan de assen
die de man bij het afval zal gooien
vlak voor het slapengaan.

o

(zie ook: 'Het geheime boek')


15





Dije amor, única instancia
cuyo fermento al aire no horroriza.
Dirán momentáneo reflejo
en el agua quieta,
en la pared que el musgo no protege.
Pero, de todos modos, ¿dónde?
¿Enrollado
bajo la tierra,
caído en el pliegue
de ningún sueño,
apenas baba de las cosas,
escena de arte de belleza
que se representó una vez,
pasó y ahora es sólo pez que d











Ik zei liefde, enige toevlucht
waarvan het gisten de lucht geen angst aanjaagt.
Zij zullen zeggen voorbijgaande weerspiegeling
in het rustige water
op de muur die het mos niet beschermt.
Maar, hoe dan ook, waar?
Bedolven
onder de aarde,
gevallen in de plooi
van geen enkele droom,
nauwelijks kwijl van de dingen,
schouwtoneel van de kunst van de schoonheid
die ooit verscheen,
voorbijging, en vandaag nog slechts een vis is
die door de fragiele zee van het geheugen klieft?

o

(Zie ook: Steen gevat in steen, 2)

16





Cenizas del mediodía, bajo
un erróneo cálculo,
una posibilidad incierta.
Falla el asiento del único puente.
Queda alguna piedra,
un objeto de lata aplastado,
un ladrillo enmohecido
sobre el que copulan las moscas.
El puente cede, cae
hacia la noche,
la densa red en la que todos somos peces,
chatos, apenas fosforescentes.
Vacíos frutos del crepúsculo,
¿por qué no ser azar de la sangre,
cifrada impresión de la luz
sobre un leve papel sensible?
Se quema en su centro la piedad.
Arde la memoria en una plaza de piedra.
Se abre una puerta y nadie entra.
El eco desconfía de la sombra







Assen van de middag, onder
een verkeerde berekening,
een onzekere mogelijkheid.
De pijler onder de enige brug begeeft het.
Blijft over een steen,
een stuk verwrongen staal,
een verbrijzelde baksteen
waarop vliegen paren.
De brug stort in, valt
naar de nacht,
het dichte net waarin wij allen vissen zijn,
plat, nauwelijks lichtgevend.
Lege vruchten van de deemstering,
waarom geen toeval zijn van het bloed,
gecodeerde indruk van licht
op een fijn, gevoelig papier?
Het medelijden brandt op in zijn middelpunt,
het geheugen smeult op een plein van steen.
Er gaat een deur open en niemand komt binnen.
De echo wantrouwt de schaduw.

o

(zie ook: amsterdan 3)

17





A los ahogados nadie los recoge del agua
y los sepulta, permanecen
flotando de espaldas, a flor de agua.
Se ahogan por amor,
por distracción, por angustia,
por fascinación por el abismo,
por cansancio. A su modo, continúan respirando;
persiguen, a su modo, la luz.
Cada noche, repiten, con su idioma
puro, sin subjuntivos,
la lengua silenciosa y pura de los ahogados,
un mismo y único poema,
que los que aún no nos ahogamos
no sabemos y si lo supiéramos,
no entenderíamos.













Niemand haalt de drenkelingen uit het water
om ze te begraven, ze blijven
drijven op hun rug, onder de spiegel van de zee.
Ze verdrinken uit liefde,
uit verstrooidheid, uit angst,
uit fascinatie door de afgrond,
uit vermoeidheid. Op hun manier gaan ze door met ademen;
ze zoeken, op hun manier, het licht.
Elke nacht herhalen ze in hun eigen zuivere
taal, zonder subjunctieven,
in de stille pure taal van drenkelingen,
almaar het ene en enige gedicht,
dat wij die nog niet verdronken zijn
niet kennen, en,zouden we het kennen,
niet zouden verstaan.

o

.


			















18





¿Y por qué la ola se obstina en alcanzar la playa?
¿Qué es esta agua donde una vez
sumergí mis pies mientras se preparaba la tormenta?
¿Me consolará en plena noche,
en pleno día, en medio del sismo
que desgarra el suelo, frente al viento
que derriba las puertas? Entonces
-lo recuerdo- supe que todo se decolora,
se pudre, se seca, se oxida;
supe, finalmente, del fuego
que devasta el boscaje, del animal
que huye dando gritos.
¿Y este dios que no construye caminos,
este demonio que se pasea, abúlico,
entre cuerpos que se buscan?
¿A qué se asemeja el sueño
sobre sueño de la primera a la última noche?
¿A qué pliegue en un fresco antiguo,
a qué oscura madre, a qué real o mítico muslo?











En waarom wil de golf almaar het strand bereiken?
Wat is dit water waarin ik ooit
mijn voeten dompelde terwijl het onweer zich voorbereidde?
Zal het me troosten in volle nacht,
en volle dag, temidden van de aardbeving
die de grond openrijt, tegen de wind
die de deuren inbeukt? Dan
- ik herinner het mij - wist ik dat alles ontkleurt,
verrot, droogt, verroest;
had ik weet, eindelijk, van het vuur
dat de struiken verbrandt, van het dier
dat vlucht al krijsend.
En deze god die geen wegen bouwt,
deze demon die voorbijgaat, onverschillig,
tussen lichamen die elkaar zoeken?
Waarop lijkt de droom
over de droom van de eerste tot de laatste nacht?
Op welke barst in een oud fresco,
op welke duistere moeder, op welke werkelijke of mythische schoot?

o


19















o

20





Garabatea vida
sobre una pared despintada;
abajo, el agua inmóvil
que nunca desgastará la piedra.
Invierno, a cada golpe de viento
se repite la imagen de una casa que se derrumba.
Se arropa y no deja de estar desnudo.
Se desnuda y no deja de estar cubierto.
En la madera, una costra.
En el suelo reseco, restos de fuego, astillas.
Y en cada cosa vista o tocada,
el eterno e invencible misterio
que une la palabra cristal con la palabra hija,
se quiebra, los fragmentos se dispersan.











Hij kribbelt leven
op een afschilferende muur;
beneden, het onbeweeglijke water
dat nooit de steen zal uitslijten.
Winter, bij elke stoot van de wind
herhaalt zich het beeld van een huis dat instort.
Hij wikkelt zich in en houdt niet op met naakt zijn
Hij kleedt zich uit en houdt niet op met bedekt te zijn.
Op het hout, een korst.
Op de uitgedroogde grond, resten van vuur, spaanders
En in elk ding bekeken of aangeraakt
breekt het eeuwige en onoverwinnelijke mysterie
dat het woord kristal verbindt met het woord dochter,
de brokstukken verspreiden zich.

o

(zie ook: steen gevat in steen5)

21





Hubo, se hizo, se dijo.
Oyeron, respiraron,
sintieron, durmieron, despertaron.
Hubo gravidez, frutos,
silencio, bordes, alimento.
Y fluir, corteza, danza.
Estuvo la inocencia y pasó.
Se oyó un gran ruido
de estrella rota en su centro.
Luego sal, ramas afiladas,
charcos, arena, sombras.
¿Qué envejeció sino el mundo?
¿Qué mundo surgió
sino una tenaz sucesión de residuos?
Entonces, ¿volver a escribir el libro
con lo que quedó, éter
o niebla, oquedad,
figuras sin nada que las lubrifique?







Er was, men deed, men zei.
Ze hoorden, ze ademden,
ze voelden, ze sliepen, ze werden wakker.
Er was zwangerschap, vruchten,
stilte, grenzen, voedsel.
En vloeien, schors, dans.
Er was onschuld en ze ging teloor.
Er was een groot lawaai te horen
van een ster geïmplodeerd in haar kern
Verder: zout, scherpe takken,
poelen, zand, schaduwen.
Wat verouderde zoniet de wereld?
Welke wereld doemde op
zoniet een niet aflatende opeenvolging van overblijfsels?
Dan maar weer het boek schrijven
met wat overbleef, eter
of nevel, holte
figuren zonder iets dat hen oliet?

o

(zie steen gevat in steen 6)

22





II

Animal de borde,
jamás de centro.
En viaje, no llega al mar.
En realidad nunca parte.
¿Cuál es su casa, cuál es su cama?
Bajo la lluvia, bebe su agua.
¿Tiene sed, la tiene?
Husmea, levanta una pata y orina,
arriba, remotas, las esferas.
No conoce el cristal
y menos el cristal musical, puro.













II

Dier van de kant,
nooit van het midden.
Op reis, komt nooit aan bij de zee.
In feite nergens.
Wat is zijn huis, wat is zijn bed?
Onder de regen drinkt het zijn water.
Heeft het dorst? Echt?
Het snuffelt, heft een poot op en pist,
boven, veraf, de sferen.
Het heeft geen weet van het kristal,
en nog minder van het muzikale kristal, het zuivere.

o

23






El alma no mide, no significa.
El cuerpo mide pero no perdura,
significa piedra blanda,
tierra que no acoge.
¿A qué o a quién semeja?
Se dirige, todo uñas, y ojos, y uñas,
a algo oscuro y remoto
que no sabe que,
en la punta más lejana del mundo,
existe de lo que fuera bosque
apenas una desordenada, menguante hojarasca.








De ziel meet niet, betekent niet.
Het lichaam meet, maar duurt niet,
betekent zachte steen,
aarde die niet beschut.
Op wat of wie gelijkt het?
Een en al nagels, en ogen, en nagels,
beweegt het zich voor naar iets duister en ver
en het weet niet dat
op het verste punt van de wereld
van wat een woud was
niet veel meer overblijft dan
wanordelijk, verdorrend struikgewas.

o

24





Martilla la piedra hasta arrancarle
chispas. Pero la piedra
no grita; si la acariciara
no cantaría ni diría su nombre.
Entra desnudo al agua.
el agua lo envuelve,
pero si él fuera un pez
también lo envolvería,
con su misma densidad de agua,
con la misma elástica indiferencia.






Hij klopt op de steen tot er vonken
afspringen. Maar de steen
schreeuwt niet: als je hem zou strelen
zou hij niet zingen noch zijn naam zeggen.
Naakt stapt hij het water in,
het water neemt hem op,
maar als hij een vis was
zou het hem ook opnemen,
met dezelfde dichtheid van water,
met dezelfde elastische onverschilligheid.

o




25





Supe de pronto que no eras
lo que creía, claridad matutina;
no eras esa luz, reflejo puro
en el vidrio. Se hizo entonces
incierta la vía entre los árboles,
giró sin sentido la brújula
y lo que fuera traje se volvió,
para siempre, despojo.
Y se hizo tarde. Y no hubo reposo.
Una tormenta impidió todo viaje,
toda fuga. Fue largo
lo que hasta allí era breve
y la espera consumió el fruto
antes de que madurase.
Papel seco, cáscara, la risa.
La voz, certeza rota, sumergida.
¿Qué hago aquí, todavía,
qué espero, la ventana abierta,
los ojos abiertos, los brazos extendidos?






Plots had ik door dat je niet was
wat ik dacht, ochtendlijke klaarheid;
je was niet dat licht, pure weerkaatsing
op het glas. Van dan af werd
onzeker het pad tussen de bomen,
draaide zinloos het kompas
en wat kledij was veranderde
voor eeuwig in lompen.
En het werd laat. En er was geen rust.
Een storm maakte elke reis onmogelijk,
elke vlucht. Lang werd
wat tot nog toe kort was
en de avond verteerde de vrucht
alvorens ze rijp was.
Droog papier, schaal, de lach.
De stem, gebroken zekerheid, verzonken.
Wat doe ik hier, nog altijd,
waarop wacht ik, met open venster,
met open ogen, de armen uitgestrekt?

o


			

26





Permanece frío ante el cielo
que se curva hacia abajo,
el fatuo embeleso de la bestia
por su propio reflejo en el agua,
el cincel que se oxida, el cerrojo
que traba la única puerta hacia el día,
la soga, que espera, la sombra,
que no espera. Frío
ante lo carbonizado y lo incierto,
lo medido y lo sepultado,
la memoria, el anhelo, la acritud,
el cieno. Languidece,
en silencio, inmóvil,
apoyado contra un muro.
Si un perro viniese
y la lamiera la mano, ¿andaría?
Si un viento soplara
y le trajese, entre pólenes y semillas,
el eco de una voz amada,
¿despertaría?







Hij blijft koud bij de aanblik
van de hemel die naar onderen buigt,
de ijdele betovering van het dier
door zijn eigen weerspiegeling in het water,
de beitel die verroest, het slot
dat de enige deur naar de dag vergrendelt,
het touw, dat wacht, de schaduw,
die niet wacht. Koud
bij de aanblik van het verkoolde en het onzekere,
het gemetene en begravene,
het geheugen, het verlangen, de bitterheid,
het moeras. Hij smacht,
in stilte, onbeweeglijk,
leunend tegen de muur.
Kwam er een hond
en likte hij zijn hand, zou hij gaan wandelen?
Woei er een wind,
en bracht hij hem, tussen pollen en zaad,
de echo van een geliefde stem,
zou hij ontwaken?

o




27





(Mary Hoggan)

Se disipó el humo último de aquel mundo.
Pero por algún prodigio –que no entiendo-
queda un olor a madera vieja, a cortina
roída por el tiempo. Respiro
ese aire, después de tantos vientos
contra los muros de casas que ya no existen.
A limpid dream –diría,
si pudiese abrir su boca sellada hace mucho.
Y yo, que sigo sentado, como entonces,
ante el mismo y descolado libro
para aprendices, le digo
- aunque ya no pueda oírme-,
con la misma torpe pronunciación de siempre:
Know what we are, remembering what we were



1
Edwin Muir, The Labyrinth.
2
Edwin Muir, The Horses.







(Mary Hoggan)

Vervluchtig is de laatste rook van deze wereld.
Maar, als door een wonder - dat ik niet begrijp -
blijft er de geur van oud hout, van gordijnen
vergaan door de tijd. Ik adem
deze lucht in, na zoveel winden
tegen de muren van huizen die al niet meer bestaan.
'A limpid dream' - zou ze zeggen,
kon ze de mond openen die sinds lang is verzegeld.
En ik, die blijf zitten, als toen,
voor het zelfde en beduimelde boek
voor beginnelingen, zeg haar
- al kan ze mij niet horen -
met dezelfde dwaze uitspraak als altijd:
Know what we are, remembering what we were.

o




28





(A María de la Vega)

Lo sé: del pájaro no sobrevive ni el ala.
A la puerta, el mendigo siempre;
lejos, un navío en llamas, con su nombre.
¿Qué entregué, qué hice mío,
es mía o ajena esta voluntad
de exilio entre raíces que salen a la tierra
y bocas abiertas al filo del mediodía?
Y está la soga: todo equilibrio es precario
-¿quién lo dijo?-;
abajo, el animal que crío desde siempre
mastica su hueso a ratos perdidos.
De la casa queda esta intemperie.
Del sueño, esta corriente veloz
que arrastra pasajes y promesas.
Pero no caigo todavía.
Lo sé: aquello que me hiere también me nutre.
Y el día, todavía, permanece abierto y no concluye.







(Aan María de la Vega)

Ik weet het: van de vogel blijft niet eens de vleugel over.
Aan de deur, altijd de bedelaar;
in de verte, een brandend schip, met zijn naam.
Wat gaf ik weg, wat nam ik tot mij,
is het de mijne of die van iemand anders
die wil tot verbanning tussen de wortels die uit de aarde steken
en de open monden op het middaguur?
En het touw is er: elk evenwicht is precair
- wie zei dat weer?
Beneden knaagt het dier dat ik vanouds voed,
aan zijn bot in verloren ogenblikken.
Van het huis blijft het slechte weer.
Van de droom, die snelle stroom daar
die landschappen en beloften meesleurt.
Maar ik val nog niet.
ik weet het: wat mij verwondt, voedt mij ook.
En de dag blijft, nog altijd, open en houdt niet op.

o



29





Pero queda el sueño: allí,
desnudo, aquello que en la vigilia
no puede verse sin que duelan los ojos.
Queda, entre pliegues y pliegues,
lo que en el hombre es trabajo
y en el niño juego, agua
que su huida permanece,
en su avance reposa. Y
queda también quien sueña,
a la luz de lo oscuro:
se colma con lo que en otros
es pérdida, despojo.







Maar de droom blijft: daar,
naakt, wat je niet kunt bekijken
als je wakker bent zonder pijn in de ogen.
Blijft, tussen plooien en plooien,
wat bij de man werk is
en bij het kind spel, water
waarvan het vloeien voortduurt,
in zijn voortgang stilstaat. En
blijft ook wie droomt,
in het licht van het duister:
hij is vol van wat in anderen
verlies is, afval.

o

30





UNA Y TODA PRESENCIA

Ella es su sacrificio y su criatura, puesto
que es todo Vestido del cual se ha despojado…

René Daumal







UNA Y TODA PRESENCIA

Ella es su sacrificio y su criatura, puesto
que es todo Vestido del cual se ha despojado…

René Daumal





o


31





(Mujer en el tren)

No se alivia, no se torna más suave
y ligera; las ruedas giran
pero lo suyo no es un viaje.
Será, a lo sumo, breve transito
desde lo invisible hasta lo opaco
y, en medio, un dios flaco
que a duras penas arrastra su equipaje.
Pelo rojo, mínima capa de piel
sobre los huesos, una marca
en la frente: ella es
lo que se extravía ahora afuera
en el humo y de pronto
ya no tiene hermana ni madre.
No se cura, no obtiene
del aire el alimento; el paisaje
pasa veloz más allá de las ventanillas
pero lo suyo no es un viaje.
¿Y lo mío, que la observo
desde el otro extremo del vagón
y esto de ella pienso, lo es?













(Vrouw in de trein)

Ze wordt niet lichter, ze wordt niet zachter
en luchtig: de wielen rollen
maar haar reis is er geen.
Ze zal, op zijn best, een korte overgang zijn
van het onzichtbare naar het ondoorzichtige
en, daartussen in, een magere god
die met veel moeite zijn bagage meesleurt.
Rode haardos, minieme huidlaag
over de beenderen, een litteken
op het voorhoofd: zij is
wat nu verdwaalt daarbuiten
in de rook en straks
noch zuster noch moeder meer heeft.
Ze geneest niet, ze krijgt geen voedsel
van de lucht; het landschap
vliedt voorbij ver achter de ramen
maar haar reis is er geen.
En de mijne; die haar observeer
vanuit het andere einde van de wagon
en dit alles over haar denk, is dat er een?

o

32





(Mujer con violonchelo)

Desde el cuarto contiguo,
madera y metal vibran,
como vibra al unísono su carne.
Sin desnudarse, de todo lo superfluo
se despoja. Armonía
que la hace a quien la crea
una entre todas las cosas
y convierte al resto en un espejo
que con distorsión
la refleja. Ahora
es un final de exilio
sobre cuerdas que regresan
al día anterior a las cenizas;
al oír puedo decir yo soy
en lugar de yo fui
y encontrar presencia
donde reinaba la privación, la falta.










(Vrouw met cello)

Vanuit de aangrenzende kamer
trillen hout en snaren,
zoals trilt in unisono haar vlees.
Zonder kleren af te leggen, ontdoet ze zich
van al het overbodige. Harmonie
die doordringt wie ze schept
één onder alle dingen
en de rest in een spiegel verandert
die haar vervormd
weerspiegelt. Thans
is het een finale van verbanning
op snaren die terugkeren
naar de dag voor de assen;
haar horende kan ik zeggen ik ben
in plaats van ik was
en tegenwoordigheid vinden
waar de ontbering heerste, het gebrek.

o








33





(Mujer que pasa)

Súbito y fugaz maná sobre tierra extranjera,
en la que, desnudo y solo,
habito. Y de ello, por un instante, me nutro.
Breve luz que alumbra un lugar secreto.
Allí estoy, todavía inmóvil,
sucio, sin un nombre.














(Vrouw die voorbijgaat)

Snel en vluchtig loopt ze over de vreemde aarde
waarop ze, naakt en alleen,
woont. En van haar, voor één ogenblik, voed ik mij.
Kortstondig licht dat een geheime plek verlicht.
Hier ben ik, geheel onbeweeglijk,
vuil, zonder naam.

o




34






Ella: una mano en el agua de una fuente,
en la otra mano, una flor blanca (en un ángulo,
arriba, un cielo límpido, lleno
de ligeras criaturas que no se ven
pero se presienten). ¿Una ilusión,
una fotografía perdida que aún recuerdo?
Pienso ahora en un menstruo
que ya no purifica
y en una hierba que se quema,
lejos, muy lejos.













Zij: een hand in het water van de bron,
in de andere hand, een witte bloem (in een hoek,
daarboven, een heldere hemel, vol
met lichte schepselen die elkaar niet zien
maar aanvoelen). Een illusie,
een verloren foto die ik me nog herinner?
Ik denk nu aan maandstonden
die niet meer zuiveren
aan gras dat opbrandt,
ver, heel ver.

o

(zie ook: het geheime boek)


35





(Mujer que baila)

En la belleza del número, allí
está ella, y está el gusto,
el sabor, la salud,
la tierra liberada de mal;
a cada giro, un teorema
que se resuelve, fluye natural,
entera, una oración
anterior a la gramática.












(Vrouw die danst)

In de schoonheid van het getal, daar
is ze, en is de smaak,
de geur, de gezondheid,
de aarde bevrijd van het kwaad;
bij elke draai, een stelling
die wordt opgelost, vloeit ze natuurlijk,
heel, een rede
voorafgaand aan de grammatica.

o


36





FINE

Es el final, la conclusión. Una cena,
en soledad, a orillas del Mar Oscuro.
Polvo y ceniza. Lo que jamás comería
un animal es lo que comemos.
El nombre grabado en la piedra
tal vez no sea el nombre.
La piedra que cae
quizás no sea digna de ciencia.
La cortina que se rasgó una vez
acaso ya no se rasgue
y el relámpago alumbrará mañana
demasiado lejos del milagro.
Quien ofrece su corazón
se extravía entre perros.
Dientes, ladridos, espuma.
Es el fin. El desnudo se viste
para nadie, el ciego
recupera la vista
para ver apenas la huella de una babosa
en el suelo de cemento.
Sobre una tabla, el mapa plegado:
enormes y diminutos países
luchan por una única bolsa de sal.
Hablan de remotos planetas de diamante,
de ríos y lagos de metano
en otros mundos,
antes hablaron de cometas
asesinos de gatos,
y antes aún de proféticas oquedades
y lluvias de sapos y cuchillos.
Pero es el final.
El naufragio del arca.
La lepra, la peste, la artrosis.
El fuego que avanza.
El agua que avanza.
Pude haberte dicho,
aunque no sea verdadero:
ayer soñé con un jardín,
ayer desperté en un jardín.
Y no te dije nada.









EINDE

Het is de finale, de conclusie. Een maaltijd
in eenzaamheid, aan de oever van de Duistere Zee.
Stof en as. Wat geen dier zou eten,
dat eten wij.
De naam gebeiteld in de steen
is misschien niet de naam.
De steen die valt
is wellicht geen wetenschap waard.
Het gordijn dat ooit scheurde
scheurt wellicht niet meer
en de bliksem zal morgen oplichten,
te ver van het wonder.
Wie zijn hart offert
verdwaalt tussen de honden.
Tanden, geblaf, schuim.
Dit is het einde. De naakte kleedt zich
voor niemand, de blinde
verkrijgt weer het zicht
om nauwelijks het spoor van een slak
op de vloer van cement te zien.
Op een tafel, de gevouwen landkaart:
enorme en onooglijke landen
vechten om een enkele zak zout.
Ze spreken van verre planeten van diamant,
van rivieren en meren van methaan
in andere werelden,
daarvoor praatten ze over kometen
die katten doodden,
en nog daarvoor van loze profetieën
en van regens van padden en messen.
Maar dit is het einde.
De schipbreuk van de ark.
Lepra, de pest, artrose.
Het vuur dat oprukt.
Het water dat oprukt.
Ik had het je kunnen zeggen,
al zou het niet waar zijn:
gisteren droomde ik van een tuin,
gisteren werd ik wakker in een tuin.
En ik zei je niets.

o

















Copyright : Carlos Barbarito 2007

Vertaling van de gedichten:
Copyright: © Stefan Beyst 2007.





Heeft deze gedichtenbundel je aangesproken?
Stuur dan het adres van deze pagina door naar je vriend(inn)en!

Wil je worden verwittigd als er nieuwe gedichten verschijnen?
Stuur dan een mail met de vermelding: 'barbarito'

Laat een boodschap aan de dichter achter in het gastenboek !
Wij vertalen ze voor hem in het Spaans.






zoek op deze site

powered by FreeFind